| |
| |
| |
[Nummer 14]
| |
Mowgli
IV. Shere Khan.
ALS Mowgli den wolvenkelder verliet, na zijnen strijd met de Gilde bij den Raad-bank, kwam hij de heuvelen neêr en gerocht hij bij de beploegde akkers, waar de dorpelingen woonden; maar hij bleef daar niet haperen omdat het te dicht bij de Jungle was, en dat hij wel wist dat er, sedert den Toogdag, meer dan één fel op hem verbeten was. Zoo dat hij haastig verder ging, zonder van de ruwe baan af te wijken die beneden het dal liep; en hij volgde dien weg, op stillen draf, ongeveer twintig mijlen ver, totdat hij in een streke kwam die hem onbekend was. Het dal kwam uit op een groote vlakte die bij vlaken lag uitgespreid over de rotsen, en doorkruist met grachtwegen. Aan 't een einde lag er een klein dorp, en aan 't andere kwam de Jungle boogwijs neêrgezonken tot bij de weigronden, en hield daar op, zoo net, als ware zij afgekapt geweest met een houwe. Buffels
| |
| |
en hoornvee waren aan 't grazen over de vlakte, en als de kleine knapen, met de kudden belast, Mowgli aanzagen, liepen zij weg al tieren; en de gele straat-honden die in Indië rond elk gehucht loopen slenteren, gingen aan 't bassen. Mowgli, die uitgehongerd was, ging voort, en als hij bij de poorte van 't dorp gekomen was, zag hij dat de dikke doornhage, die elken avond tegen de poorte rechtgezet wordt, van kante geschoven was.
‘Umph!’ zeid' hij, want op zijne nachttochten uitzijnde achter eetmaal, had hij meer dan eens tegen zulke verschansing gebotst: ‘Zoo dat de menschen hier ook schuw zijn van 't Jungle-volk.’
Hij bleef bij de poorte zitten, en als er 'ne mensch uitkwam, stond hij recht, en wees met zijnen vinger in zijn gapenden mond, om te toonen dat hij voedsel vandoen had. De mensch stond te staren en liep terug, de eenige straat op van 't dorp, roepende achter den priester, die een streusche, vette man was, in 't witte gekleed, met een rood en geel teeken op zijn voorhoofd. De priester kwam ter poorte, met wel honderd menschen die daar stonden te gapen, te klappen en te tieren, en te wijzen naar Mowgli.
‘Dat menschenvolk is ongemanierd’, meende Mowgli. ‘Buiten den grauwen aap, ken ik niemand die alzoo zou te werke gaan.’ En hij sloeg zijn lang haar achterover, en keek stuur naar de menigte.
‘Wat valt er daar bevreesd van te zijn?’ sprak de priester. ‘Kijkt naar die lid-teekens op zijne armen en beenen. 't Zijn beten van wolven; 't en is maar een wolvenjong dat weggevlucht is uit de Jungle.’
Al spelen ondereen hadden de wolvenjongen - dat spreekt van zelf - Mowgli meermaals harder genepen dan zij wel van gedacht waren, en de knaap had zijne armen en beenen vol witte lijksems. Maar hij zou de laatste van de wereld geweest zijn om zulke prullen beten te noemen. Wat eene echte bete was, dat wist hij.
‘Arré! Arré!’ zeiden twee drie vrouwen teenegader.
| |
| |
‘Alzoo gebeten zijn door de wolven, arm schaap! 't Is een bevallig knaapke. 't Heeft oogen gelijk rood vuur. Op mijn eer, Messua, 't en gelijkt niet kwalijk aan uw kind, dat weggevoerd werd door den tijger.’
‘Laat zien!’ sprak een vrouwe met zware koperen ringen om 't gewricht van haar handen en om haar knoezels, en zij beschouwde Mowgli, onder den palm van haar hand. ‘Neen, 't en is mijn kind niet. 't Mijne was scherper, maar 't heeft oprecht den kijk van mijn kind.’
De priester, die rap man was, wist dat Messua de vrouw was van den rijksten ingezetene van 't dorp. Zoo, hij keek een oogenblik naar den hemel, en sprak vol statigheid: ‘Wat de Jungle geroofd heeft, gaf zij terug. Neem den knaap mede in uw huis, zuster, en wees indachtig dat gij den priester vereert die zoo diep in 't leven der menschen ziet.’
‘Bij den stier die mij vrijgekocht heeft’ zei Mowgli in zijn eigen, ‘gelijkt dat kijken en klappen danig wel aan dien toog-dag in de Gilde! Nu, ben ik man, man moet ik zijn.’
Het volk ging uiteen als de vrouw teeken gaf tot Mowgli haar te volgen in haar hutte: daar stond een roode, verlakte bedsponde, een groote aardene graankiste beleid met wonder gebeeldhouw, een halve dozijn koperen zied-ketels, 'tbeeld van eenen Hindu-God in een kleine nis, en aan den wand hing een van die spiegels die op de landsche kermissen verkocht worden voor twee stuivers.
Zij gaf den knaap een deugdelijke teuge melk en wat brood, en dan lei zij haar hand op zijn hoofd en bezag hem vlak in de oogen, meenende dat hij misschien waarlijk hare zoon was, teruggekeerd uit de Jungle, waar de tijger hem geroofd had. En zij zei: ‘Nathoo, o Nathoo!’ maar Mowgli gaf geen teeken dat hij dien naam verstond. ‘Hebt gij geen onthoud meer van dien dag, dat ik u nieuwe schoenen gaf?’ En zij tastte aan de zool van zijnen voet, maar zij was als hoorn, zoo hard. ‘Neen,’ sprak zij, vol droefheid; ‘zulke voeten hebben nooit schoenen
| |
| |
gedregen; maar gij gelijkt oprecht wel aan Nathoo, mijn kind, en gij zult mijn zoon zijn.’
Mowgli was op zijn gemak niet, omdat hij nog nooit onder een dak geweest was; maar kijkende naar het leem zag hij dat hij het desnoods, om te vluchten, brokke vaneen kon trekken, en dat het venster niet vast en lag. En hij zei bij zijn eigen: ‘Waartoe is een man goed, kan hij geen menschentaal verstaan? Ik sta hier zoo dwaas en zoo stom, als een man zijn zou bij ons in de Jungle. Ik moet hun tale leeren.’
't En was voor de kluchte niet dat hij 't geroep der reeboks in de Jungle en 't gesnor van 't wild verken had leeren nadoen, ten tijde dat hij onder de wolven leefde. Nog nauwlijks had Messua een woord uitgesproken of hij volgde den klank na, dat het bijna geen haar en scheelde, en, eer het donker werd, had hij den naam van veel dingen in de hutte geleerd.
Zwarigheid ontstond in 't naar bedde gaan, omdat Mowgli niet slapen wilde onder iets dat zoo wel geleek aan een panther-trape gelijk die hutte; en als de deure gesloten werd, sprong hij door het venster. ‘Laat hem zijnen zin doen,’ sprak Messua's huisman. ‘Wie weet of hij, tot heden, ooit in een bedde geslapen heeft. Is hij inderdaad gezonden om onzen zoon te vervangen, hij zal niet wegvluchten.’
Zoo dat Mowgli ging uitgestrekt liggen in 't lang, rein gers, ten uitkante des akkers, maar eer dat zijne oogen geloken waren, kwam er een zachte, grauwe neuze poken onder zijnen kin.
‘Phew!’ zei Broeder Grauwbaard, die de oudste was van Moeder Wolf's jongen. ‘De loon is de reize niet weerd, twintig mijlen verre. Ge riekt naar houtrook en hoornvee, of gij van nu reeds een man waart. Wakker, klein broerke! Ik heb nieuws meê.’
‘'t Gaat wel met allen, in de Jungle?’ vroeg Mowgli, en hij omhelsde den wolf.
‘Met allen, ja 't, uitgenomen met dezen die 't Rood
| |
| |
Bloeisel verbrand heeft. Hork wel, nu, Shere Khan is op roof gegaan, verre weg om zijnen rok te laten opgroeien, want hij is jammerlijk verschoeperd geweest. Als hij terugkomt, zoo heeft hij gezworen, zal hij uwe beenderen te bleeken leggen in de Waingunga.’
‘Dat valt nog te zien. Ik ook heb een kleine belofte gedaan. Maar nieuws is altijd goed om vernemen. Ik ben moe, van den avond, - oprecht moe van al die nieuwigheden, - maar als er nieuws is, Broeder, laat het mij altijd weten?’
‘Zult gij 't nooit vergeten, dat gij wolf zijt? Zal 't menschenvolk u dat nooit doen vergeten?’ vroeg Grauwbaard, bekommerd.
‘Nooit. Altijd zal ik onthouden dat ik u lief heb, u en de andere uit den kelder. Maar 't zal mij ook immer geheugen dat ik verworpen werd uit de Gilde.’
‘En dat gij uit eene andere gilde verjaagd kunt worden, ook. Menschen zijn maar menschen, klein broerke, en hun getater gelijkt aan 't gekwak der puiden in een vijver. Als ik naar hier terug kom, zal ik u afwachten in de bamboo's op den hoek van den weigrond.’
Drie maanden lang, na dien avond, bleef Mowgli zoo bezig met de wegen en voeren der menschen te leeren, dat hij schaars de poorte van 't dorp uitging. Eerst had hij een kleed aan te doen, en dat stak hem schrikkelijk tegen; dan leerde hij de weerde der munte, al verstond hij er niets van, en viel hij aan 't ploegen, zonder daar 't nut van te zien. De kleine kinders in 't dorp vergramden hem zeer. 't Was een geluk dat de wet van de Jungle hem geleerd had zijn zelven meester te zijn, want, in de Jungle, liggen voedsel en leven aan koelbloedigheid gebonden. Als zij hem plaagden omdat hij niet wilde meêdoen in kinderspelen en draken opsteken, of omdat hij sommig woord kwalijk uitsprak, de wete alleen dat het onheusch was kleine naakte puiden van kinderen te dooden, hield hem tegen ze in zijn handen te grijpen en in twee'n te breken. Hij kende hoegenaamd zijn eigen
| |
| |
macht niet. In de Jungle wist hij dat hij, met de dieren vergeleken, zwak was, maar 't volk in 't dorp zei dat hij zoo sterk was als een stier. Van schrik, daar had hij geen 't minste gedacht van, en als de dorps-priester hem zei dat de god in den tempel zou kwaad zijn, indien hij des priesters Mangoes opat, pakte hij het beeld vast, en bracht het over tot in 't huis van den priester, hem vragende den god te willen gram maken om ermede te kunnen vechten. Dat baarde schrikkelijk veel opziens, maar de priester doofde 't uit, en Messua's huisman gaf veel klinkend zilver om den god te bedaren. Ook en had Mowgli geen 't geringste begrip van 't verschil dat tusschen man en man bestaat, volgens stam en stand. Als de pottebakker's ezel in den klijt-put sleerde, trok Mowgli hem uit bij den steert, en hielp hij de potten opeenhoopen voor de reize naar de markt van Khanhiwara. En zulks werd erg opgenomen, want een pottebakker is van gemeenen stand, en zijn ezel van nog gemeenderen. En als de priester hem berispte, verdreegde Mowgli hem op den ezel te steken, zoo dat de priester Messua's huisbaas wijs miek dat hij wel had gedaan Mowgli zoo haast mooglijk aan 't werk te zetten. En de kooplieden van 't dorp zeiden aan Mowgli dat hij van 's anderdaags ging moeten uitgaan met de buffels om ze te wachten op de wei-akkers.
Niemand vond daar meer beschot in dan Mowgli, en, nu dat hij om zoo te zeggen tot de weerde van dorpsdienaar verheven was, ging hij 's avonds naar eenen kring burgers die elken avond vergaarden op een vloer in metsewerk, onder eenen grooten vijgeboom. 't Was de ‘club’ van 't dorp: de kopstukken, en de wakers en de haarkapper, die al 't nieuws wist van 't dorp, en de oude Buldeo, met zijn Tower-roer kwamen daar klappen en rooken. De apen zaten te tateren in de bovenste takken, en onder den metsevloer was er een hol, waar een cobra in woonde, die elken avond een klein teelke melk kreeg, omdat zij als heilig aanzien was. De oude mannen zaten rond den boom te redekavelen en aan hun waterpijpen te
| |
| |
trekken, tot diep in de nacht. Zij vertelden wondere zeisels van goden, menschen en spoken; en zoo verbazend was het als Buldeo vertelde van de doening der dieren in de Jungle, dat de oogen der kinderen, die rond den kring zaten, uit hunne hoofden puilden. Meest altijd liep het gesprek over dieren, want de Jungle kwam tot dicht bij het dorp: damhert en wild verken kwamen in den oogst der dorpelingen grazen, en nu en dan gebeurde 't dat de tijger, in 't zicht van de dorpspoorten, eenen man wegvoerde als de avond viel.
Mowgli, die natuurlijk wist te spreken van 't gene verteld werd, dook zijn aangezicht om niet te toogen dat hij loech, binst dat Buldeo, met zijn Tower-roer tusschen zijn knieën, opging van 't een wonder naar 't andere. En Mowgli loech dat hij hutste.
Dien avond was Buldeo bezig met uiteendoen dat de tijger die Messua's zoon weggeroofd had een weêrkeersel was, en dat in zijn lijf de ziel zat van een ouden, boozen geld-uitleener, die eenige jaren te vooren gestorven was.
‘En 't moet waar zijn,’ zei Buldeo, want Purun Dass heeft altijd gekreupeld van den slag dien hij gekregen had, den dag van oproer toen zijn rekeningen verbrand werden; en de tijger, wanof sprake, gaat ook mank, want het speur van zijn pooten is ongelijkig.’
‘Ja, 't moet zijn; ja, alzoo is 't,’ knikten de grauwe pruttelaars al te zamen.
‘Is 't al kobbegespin en manekijkerspraat van dat slach, dat hier verteld wordt?’ vroeg Mowgli. ‘Die tijger mankt omdat hij lam geboren is; dat weet iedereen. En zeggen dat de ziel van een geld-uitleener in een dier zit, dat aleens zoo veel moed niet heeft als een jakhals, is louter kinderklap.’
Buldeo stond een oogenblik te gapen van verbaasdheid, en de hoofdmannen bleven staan kijken.
‘Oho! 't Is die vlêermuize uit de Jungle, doet het niet?’ zei Buldeo. ‘Wilt gij verstand gebruiken, breng liever de huid van den tijger naar Khankiwara, en tracht de
| |
| |
honderd rupies te verdienen, die 't Beheer op zijn hoofd zet of liever, stop uwen bek, als de menschen spreken.’
Mowgli stond op. ‘Geheel den avond heb ik hier liggen luisteren,’ riep hij over zijn schouder, al weggaan, ‘en, buiten een- of tweemaal, heeft Buldeo geen woord waarheid gesproken over de Jungle, die aan zijne deur ligt. Hoe zou ik dan zijnen praat gaan gelooven over de spoken, de goden en verkeersels, die hij gezien heeft, zegt hij?’
‘'t Is hoog tijd dat die knaap op de buffel-wacht gezonden worde,’ zei de hoofdman, wijl Buldeo steende en grolde om Mowgli's stoutigheid.
't Is de gewoonte, in meest al de Indiaansche dorpen, dat eenige knapen 's morgens vroeg met het vee en de buffels uitzetten naar de wei-akkers, om ze 's avonds terug te leiden; en die eigenste hoornbeesten, die eenen witten man zouden doodtrappelen, worden gedwee geslagen, mishandeld en beschreeuwd door kinderen die aleens tot aan hunnen neus niet komen. En zoo lang die kinderen bij hunne kudden blijven, zijn zij in veiligheid, want de tijger zelf zou op geen zulken hoop hoornvee durven losgaan. Maar is 't dat zij afwijken om bloemen te plukken of om hagedissen te vangen, dan worden zij somtijds weggevoerd.
Met 't krieken van den dag kwam Mowgli door de dorpstraat, zittende op den rug van Rama, den grooten stier van de bende; en de schalie-blauwe buffels, met hunne achterwaards-liggende hoornen en hunne wilde oogen kwamen, een voor een, uit hun stallen getreden, op het speur van Rama; en Mowgli liet het aan de andere jongens duidelijk verstaan dat hij Meester en Baas was. Hij sloeg de buffels met een lang en glad bamboo-riet en gebood Kamya, een van zijn makkers, het hoornvee op zijn eigen te doen weiden en wel op te letten de kudde niet alleen te laten: dat hij zelve voor de buffels zou zorgen.
Een Indiaansche weigrond is al een rotsen en hut en struik en grachtwegen, waarheên de kudden uiteengaan
| |
| |
en verdoken zitten. De buffels gaan liefst naar de zompen en de moddervijvers, en zij blijven daar uren lang liggen wentelen en verzonnen in het warme goor. Mowgli dreef ze naar den uitkant van de vlakte, waar de Waingunga uit de Jungle kwam; dan sprong hij van Rama zijnen rug, draafde tot bij eenen bussel bambo's, en vond daar broeder Grauwbaard.
‘'t Is al menige dagen’ sprak broeder Grauwbaard, ‘dat ik hier achter u wachte. Wat is 't bedied daarvan, dat gij koeien wacht?’
‘Ik ben 't geboôn’, zei Mowgli; ‘ik ben dorpskoeiherder voor een tijdeke. Wat nieuws van Shere Khan?’
‘Hij is naar deze streek teruggekeerd, en is hier lang achter u blijven wachten. Hij gaat u dood doen, zegt hij.’
‘Alderbest!’ sprak Mowgli. ‘Zoo lang als hij weg is, kom gij, of een van de vier broeders, hier zitten op die rotse, dat ik u in de ooge hebbe als ik uit het dorp kome. Maar als hij terugkomt, wacht mij af in den gracht bij den dhak-boom, in 't midden van de vlakte. 't En is niet noodig dat wij in Shere Khan's muile loopen.’
Mowgli zocht een belommerde zate, en lag te slapen wijl de buffels rond hem aan 't grazen waren. De kudden wachten, in Indië, is de luiste bezigheid die ievers te vinden is. Het vee gaat rond en knaagt, of 't ligt neer, en gaat rond op nieuw, zonder aleens te beurelen, 't grolt en 't is er al meê. De buffels gebaren ook van niet: ze komen, een voor een, afgestapt in de modder-vijvers, en ze zoeken hunnen polk in 't slijk, tot dat hun neus en hun starend porselein-blauwe oogen maar alleen meer uitkijken boven de vlakte, en ze blijven daar liggen als houtklompen. Binstwijlen dansen de rotsen in 't gloeiende zonnevuur en de kudde-knapen zijn eenen wouw gewaar - nooit meer dan eenen - die schuifelt bijna buiten zicht boven hunne hoofden: kwamen zij te sterven, of wierd er een koeie ziek, ze weten dat die wouw zou komen nedergedaald, en dat een andere wouw, mijlen van daar, hem zou zien vallen en doen van 's gelijken, en
| |
| |
dan nog een, en nog een, en, bijna eer zij zouden dood zijn, dat er daar een geheele vlucht verhongerde wouwen zou komen beeten, toegevlogen God weet van waar. En dan slapen zij, en ontwekken, en vallen weêr in slaap, en met drooge gerspijlen vlechten zij kleine manden waarin zij krekels steken; of vangen ze twee insekten, twee biddende-Mantis, en laten ze vechten, of zij steken roode en zwarte Jungle-noten op om een halsnoer te maken; of zij zitten te kijken naar eene hagedis die haar warmt op een rotse, of naar een snake die eenen puid vangt bij de vijvers. Zij zingen vooizen zonder einde die uitgaan op een eigenaardig getril, dat eigen is aan die streke; en een dag levens bij hen sleept langer aan dan 't geheele leven van andere menschen; en 't gebeurt dat zij met modder eenen burg bouwen, met gedaanten in modder van menschen en peerden en buffels, en zij steken rietstalen in de handen van dat volk, en heeten ze koningen die gebieden over hun legerbenden, of goden die 't aanbidden weerd zijn. En als de avond aankomt, gaan de knapen aan 't roepen; en de buffels kruipen los uit het kleverige slijk, met een gerucht van geweerschoten die afgaan de eene na de andere, en zij dweerschen in reke de grauwe vlakte, op weg naar de pinkelende dorp-lichten.
Dag op dag leidde Mowgli zijn buffels uit naar de zompen, en dag op dag zag hij, een mijle en half van daar, den rug van broeder Grauwbaard, en 't was teeken dat Shere Khan nog niet teruggekeerd was; en dag op dag lag hij in 't gers te luisteren naar het gerucht rond hem, en te droomen over de verledene dagen van zijn jungle-leven. Hadde Shere Khan met zijnen lammen poot eenen misstap gedaan in 't riet bij de Waingunga, Mowgli zou het gewaar geweest zijn in de stilte van die eindlooze, eenzame morgend.
('t Vervolgt)
Dr Lauwers
|
|