Biekorf. Jaargang 18
(1907)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 214]
| |
ditmaal waren al de liefhebbers van echte poëzie er blij om. Enkele ultra-modernen die alleen hun veelal ijdele kunst groot wanen, hadden niet zoodra de eerste woorden gezien of zij sloegen het boek weer toe. Vóór de jaren '80 mocht men wel schrijven: ‘Mijn God, de kunst is 't luide tieren
Der ziel om laving voor haar dorst’;
in 1900 echter was het pedantisme al twintig jaar uit de letterkunde verbannen. Het ging niet meer aan te tieren in de verzen; 't moest alles zacht en lief zijn als avondwindjes. Was't nu toch geen onzin met zulk lyrisme nog vóór den dag te komen na de plechtige verklaring over de ‘allerindividueelste expressie van de allerindividueelste emotie’? Zoo leerden de ketters, doch de belijders van het waar kunstgeloof juichten bij het verschijnen van een boek dat de traditie van de groote lyriekers aller eeuwen voorzette. Godfried Hermans bleek geestverwant met hen die in hun werk het breed-menschelijke, de zieletaal van 't gevallen menschdom vertolkten; uit zijn gedichten vlamde als in onze gewijde boeken en kerkzangen de wreede verzuchting om 't verloren Paradijs-geluk, de zaligende hoop en liefdedrift in het lijden, de ingeboren sehnsucht naar een oneindig, eeuwig hemelheil. Hij stelde zich aan als zanger van het groot heimwee dat de Adamskinderen in zich dragen, van het algemeen verlangen naar een nieuw Eden, van het door elk zoo diep-gevoelde woord van Augustinus: ‘Fecisti nos ad te, Deus’; door zijn kunst wou hij het volk opbeuren in zijn pijnlijk streven naar den hemel, het reeds in zijn aardsche leven wat nader God brengen die in zich het oneindig Ware, Schoone en Goede bevat. Hij wou de menschen op hun tocht door de brandend-heete woestijn van de wereld reeds enkele druppelen laten drinken uit den Oceaan der ongeschapen goddelijke pracht. Hij wou den zege aantoonen van de deugd over den haat van God | |
[pagina 215]
| |
en van den evennaaste; hij wou allen leeren bidden - als de Godgewijde kunstenaar ‘knielend, met 't hoofd gebogen op de borst.’ Herlees maar eens zijn machtig-aangrijpende stukken uit de bijbelsche geschiedenis: ‘Abel doodgevonden’, ‘Ontwerpen van Babel’, herlees ‘Wroeging in de kerk’, ‘In 't vagevuur’, ‘Jesus’, ‘De mis der 19e eeuw’, waar zoo grootsch de strijd van het huidig ongeloof tegen den Allerhoogste wordt uitgebeeld. Wie was Godfried Hermans? De nieuwsgierigheid werd aldra bevredigd. Doch dan greep de verwondering in: Godfried Hermans was de duiknaam van een negentienjarigen student uit Dendermonde, nl. Lodewijk Dosfel. Die student had ook reeds een tijdschrift ‘Jong Dietschland’ gesticht toen velen nog niet eens weten wat een tijdschrift is; hij maakte schoone verzen toen de meesten nog niet eens proza zonder taalfouten schrijven, hij bewonderde de Profeten, Dante, Vondel, Rodenbach en wilde er geen gebenedijd woord van gelooven wanneer men hem de generatie-mannen van '80 als verheven kunstenaren voorstelde. Wat hij hoorde en las onderzocht hij; en zijn diep kunstinzicht en groote ziel lieten hem de waarachtig edele poëzie onderscheiden van de klankdingjes à la Kloos en dat alles deed hij toen hij nog een jongen was! Natuurlijk werd hij ziek en dit was jammer voor hem en voor het vlaamsche land. Doch hij genas - hoe is dat weeral gebeurd? - en kon boeken uitgeven in gebonden en ongebonden stijl. Nu blijkt hij niet moderner dan vóór zeven jaar, tenzij dat hij zijn gedachten en gevoelens thans op zeer mooi papier en met fraaie letter liet drukken: die verdienste der modernen neemt hij dus aan. Maar of zijn twee boeken nu nog slordig papier met onnoozele letter waren, toch zou ik die bij de heel merkwaardigste noemen die Vlaanderen op het gebied der kritiek, der lyriek en dramatiek bezit. Het eerste boek bevat vijf proza-bijdragen en verschil- | |
[pagina 216]
| |
lende gedichten. Op elke bladzijde wordt andermaal de hooge kunstopvatting van den schrijver bewonderd. Hij behandelt: I. ‘De beste kunst’ en vraagt zich af - al is hij reeds vooraf van de zekerheid bewust - of de beste kunst wel deze niet zou zijn ‘die het meest gelijktijdig, het volledigst en meest rechtstreeks den ganschen mensch voldoet in zijne hoogere vermogens, in de mindere vermogens, ondergeschikt aan de eerste; de hoogere vermogens: verstand, wil; de mindere vermogens: verbeelding, zinnenlust, zinnen.’ Die stelling bewijst hij dan ook met een afdoend betoog door de rede en door het feit van de onsterfelijke kunstenaren. Daarna heeft hij het over: II. ‘Droefheid in de letterkunde’. Hier kunnen de onbedachte critici wel veel leeren uit zijn diep-doordacht gezegde. Men zegge wat men wil- en sommigen hebben inderdaad over deze woorden van Godfried Hermans hun banvloek uitgesproken - maar ik meen ook dat de droefheid het karakter is der eeuwenkunst. Het leven van den mensch is toch zwanger van lijden, repletur multis miseriis. Ik spreek natuurlijk niet van den zoogezegden modeweedom sommiger modernen; die moet veroordeeld worden: dat spreekt van zelf. Daar dit nu zeker zeer dikwijls het geval blijkt te zijn, zou ik me toch op de besprekers onzer huidige poëzie zoo boos niet willen maken als Godfried Hermans. III. ‘Zeemeeuwe’. Omtrent allen zullen na het lezen van Hermans'artikel over Zeemeeuwe in bewondering en verwondering geweest zijn. Zijn hulde aan Zeemeeuwe is louter pracht-proza (bl. 39-42). Ik weet niet of iemand in heel Nederland zoo dicht bij van Deyssel's keurtaal genaderd is als Godfried Hermans op deze bladzijden. Dat leest men met luide stem en machtgebaar: dat is heerlijk! Dit is de jubelzang van zijn ziel die een grooten, ongekenden dichter vereert. Wie weet er iets over Zeemeeuwe, tenzij dat hij enkele studiën en verzen in de ‘Vlaamsche | |
[pagina 217]
| |
Vlagge’ liet verschijnen vóór een twaalftal jaren? Ook G. Hermans bekent niets meer over hem te weten. Hoor maar: ‘Wie hij (Zeemeeuwe) is, wat hij doet, of hij literariter of litteraliter overleden is weet ik niet, weet niemand: die beweren hem te kennen vergissen zich, maar in mijn verbeelding leeft van hem het volgende beeld... enz.’ Hermans heeft hier gelogen: ik weet stellig zeker dat hij Zeemeeuwe persoonlijk kent; wat meer is, weten nog anderen wie Zeemeeuwe is: zoo ken ik Zeemeeuwe reeds lang en goed, heb vaak - niet in mijn verbeelding a.u.b. - zijn hand gedrukt, bewonder hem en mag luidop zeggen dat hij eens met en boven Rodenbach en Hermans als de grootste dichter van Vlaanderen zal gehuldigd worden. Meer over Zeemeeuwe wil ik niet praten, daar G. Hermans zelf belooft meer over hem te zeggen in een latere studie. IV. ‘Albrecht Rodenbach’. Iedereen herinnert zich nog wel de gedachtenwisseling van den schrijver met Aloïs Walgrave in ‘Hooger Leven’. Met enkele wijzigingen is het hier opgenomen. V. ‘Vriendschap’ is een novel van diepe beteekenis. Zij verhaalt van twee edele kunstenaarszielen - den onderpastor Warelds en Jozef Weeling, een rijkbegaafd weeskind - die elkaar zoo innig liefhadden en gescheiden worden door den zendelingsroep van den heer Warelds. De ‘gedichten’ zijn steeds gedachtenvol en machtige symbolen van zielenadel en lijdenssterkte. Een stukje ‘Bliksem’ verdient een bijzondere vermelding. Zijn ‘Drieluik van menschenwee’ dat volgt op ‘Abel doodgevonden’, weeral een breed uitgewerkt tooneel uit den bijbel, om den tijd van den zondvloed, heeft hij ook opgevat onder den invloed van zijn en Zeemeeuwe's kunstgedachten: het worstelen van het gevallen menschdom tegen en naar God; insgelijks zoo in Wereldeinde. De woorden die de schrijver in zijn voorrede neerschreef zeggen wat er behandeld wordt: ‘Wereldeinde toont den | |
[pagina 218]
| |
val der wereld door het vuur en alles wat den brand voorafgaat: den Antechrist, den terugkeer der Joden, allerhande plagen. De verschillende richtingen van het menschdom worden verzinnebeeld in eenige personen, dragers van de opperste schoonheid van kunst, deugd, Gods- en menschenliefde. den drager ook van de laagste leelijkheid der ondeugd gepaard met de hoogste begaafdheid die ooit een mensch bezat. Dat gansch de uiteenzetting van het leven van den Antechrist sedert zijn geboorte tot aan zijn dood de tegenstelling is van Christus' leven valt in 't oog. Zijne rol is samen te vatten met deze woorden, welke hij uitspreekt: synthesis van al 't kwaad dat werd bedreven en parodie van Christus.’ De Antechrist is ook verweg de bijzonderste persoon: een übermensch in het zonde-doen, een wreede Satans-natuur die zich voor het kwaad geboren voelt, wiens geluk en tevens wiens weedom het is zonde te bedrijven. Hij heeft een afkeer van het kwaad en doet het kwaad met een wilde drift, als Goethe's Faust. Soms snikt hij zijn eindeloos wee uit, o.a. eens aldus: O zondenzee,
Hoe overspoelt ge gansch mijn wijde ziel!
Ik wasch mijn handen in uw schoot. Ge laaft me
Of neen - ge lescht me niet, 'k ben ongelukkig.
Mijn haat is onbeperkt, mijn macht begrensd. -
Och, wat ik zeg; te klein is zelfs mijn haat:
De zondenvloed kan niet naar onder duwen
De wroeging, de herinnering aan moeder
En de aangeboren zielenzucht naar 't Goed.
O wisten allen die me volgen hoe
Ik luid soms snik van onvoldaan zijn, de armen
Naar zoetheid reikend, ik de vorst van 't haten.
Een oogenblik bezwijkt hij bijna onder de smeeking en traangebeden van zijn door christelijke ouders, broeders en zuster, doch neen, geen liefdeband mag hem met zijn huisgenooten vereenigen, hem die geen tijdgenooten heeft, | |
[pagina 219]
| |
daar hij ‘geboren is van in der eeuwigheid’. Hij predikt opstand tegen alles wat goed is, heeft een reuzenhaat tegen God en in zijn zondejacht vermoordt hij zijn huisgenooten en bij 't vergaan der wereld sterft hij zelf door het zwaard van zijn vader met de woorden die het motto geweest zijn van al zijn daden: ‘gevloekte Nazarener’. Hartfried is wel zeker een ontzagwekkend persoon. Zelden werd de strijd van de boosheid zoo grootsch vertoond als in hem. Een blijkbare verwantschap tusschen Hartfried en Wilric uit ‘Toren van Babel’ valt aldra op, doch hier is de kamp tegen den Allerhoogste veel aangrijpender. De overige personen verpersoonlijken op een waardige manier het goed. Zij minnen God; Erdsön verklaart luid dat hij bereid is zijn liefde tot zijn zoon Hartfried te slachtofferen: hij doet het werkelijk onder den drang van zijn liefde tot den Heer. Stella is een heilige moeder. Twee aandachtverdienende personen zijn nog Godfried en Robrecht. Godfried weent omdat de wereld vergaat, de schoone wereld waarop hij de menschen had willen gelukkig maken in ongestoorden zielevrede en daarom zucht hij: ‘Hoe verder de aarde valt hoe meer ik haar bemin.’ Heel anders is Robrecht. Met zijn gedachten leeft hij op de aarde niet; hij is kunstenaar en heel zijn doel was immer door christelijke kunst de menschen wat hooger te doen opgaan in de liefde en de intuitie van God. Terwijl hij op aarde dwaalde verlangde hij steeds in den hemel te zijn: ‘Ik voel zoo wrang in mij des hemels heimwee’ en elders: De tijd gaat op als dauw in de eeuwigheid,
De hoop, 't geloof verdwijnen, liefde schittert -
De liefdediamant beneden schijnt
Zoo hel langs duizend zijden: Liefde
Tot vrouw, tot kunst, tot evenmensch, tot Jezus,
Slechts ééne zijde blijft: De liefde Gods.
| |
[pagina 220]
| |
Stervend spreekt hij: Te revelata cernens facie, visu sim beatus tuae gloriae. Belangwekkend ware het door aanhalingen te toonen hoe treffend de gedachten van Zeemeeuwe, Idealo (uit ‘Toren van Babel’), pater Warelds en Robrecht op elkaar gelijken. Als de adelaar naar de zon, zoo wieken hun zielen met breeden vleugelslag naar de goddelijke Liefdezon: hun leven is steeds een zucht naar hooger, naar 'teeuwige en 't oneindige. De lezer kan dit echter zelf nagaan. Om de volle waarheid uit te drukken, moet ik zeggen dat het karakter der ondergeschikte personen, vooral van Godfried en Robrecht, toch niet sterk afgelijnd is; ik had gewenscht dat hun verschillende aard soms duidelijker bleek uit hun woorden: den hoofdtrek van hun karakter vangen we evenwel op. Ten andere de dichter heeft vooral beoogd het beeld van den Antechrist te geven en in een dramatisch gedicht kan men zoo'n eisch niet stellen als in een dramatisch gedicht kan men men zoo'n eisch niet stellen als in een drama waar het karakter beter bepaald wordt door de strijd-handeling. Men zegt maar aldoor bij 't verschijnen van een boek dat het onze letterkunde komt verrijken. Dat is gewoonlijk een erge leugen. Maar als men zoo spreekt van Godfried Hermans' twee laatst verschenen boeken, dan is het de flauwe uitdrukking van een onloochenbare waarheid. G.V. |
|