Biekorf. Jaargang 18
(1907)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina t.o. 121]
| |
[Nummer 8]Albrecht Rodenbach door Karel Lateur
| |
[pagina 121]
| |
Bij het Beeld van Albrecht RodenbachLIEVER dan een kritisch-theoretisch woord te zeggen over de kunst door Albrecht Rodenbach geschapen, ontwerp ik hier, naast dit beeld van zijn uiterlijk wezen, een schets van zijn innerlijke zooals het zich in zijn leven en werken openbaarde. Dat doe ik in de eerste plaats voor hen die den jongen dichter niet persoonlijk kenden: zij die al was 't maar eenmaal met hem in aanraking kwamen kunnen volledig begrijpen en hebben genoeg met de uitstekende kenschetsing, die H. Verriest van hem gaf in De Nieuwe Tijd, en die door anderen ten onrechte beschouwd wordt als een al te luidruchtige lofbazuining van een meester voor zijn geliefden leerling. Reeds in zijn prille jeugd kwam in Rodenbach een hooge en buitengewone begaafde persoonlijkheid voor den dag: onwillekeurig boezemde hij zijn broeders, zusters, makkertjes, ontzag in en ook wel eens zijn ouders, die verbaasd stonden over de wilskracht en den schranderen | |
[pagina 122]
| |
geest van hun kind. Onlangs vertelde me nog een gebuur van zijn ouders: de kleine Rodenbach stak pas in zijn eerste broek, toen hij, bij ons binnenkomend in den huisgang waarvan de zoldering ongeveer vier meters hoog was, aan mijn moeder zei: ‘Vrouwe, die voute hangt te laag, dat maakt den gang te benepen’; en mijn moeder fluisterde mij in 't oor: ‘daar groeit nog een groot man uit.’ Vóór hij iets van de woordkunst afkende, vond zijn drang om de voorstellingen van zijn scheppende fantasie uit te drukken, alleen uiting door teekeningen en schilderingen op papier. Later bleef hij dit doen: meestal teekende hij het onderwerp van een verhaal of een beschrijving, vóór hij het in woorden omzetteGa naar voetnoot(1). Wanneer hij naderhand op het klein seminarie van zijn geboortestad kennis gekregen had van de letterkunst en reeds in de vijfde klasse aan 't dichten ging, zijn 't meestal plastische tafereelen die hij schiep en zelfs in de lyriek blijft hij nog teekenen. Hij schiep met het woord in zijn gedichten als met de pen of de houtskool in zijn teekeningen, snel en gejaagd, doch treffend-juist: met één trek ligt de kenschetsende lijn, daar, juist die lijn, waarmee en onzen geest al de andere lijnen van het heele beeld verbonden zijn, en al dadelijk rijst de personnage te voeten uit, rijst het beeld in zijn volledigheid in onze verbeelding op. Al de gedichten van vóór 1876 - uitgezonderd de studentenliederen - dragen dit kenmerk van het eerste ontwikkelingstijdstip van dezen vroegrijpen geest. De meeste hebben alleen inlichtende waarde, maar de gedichten uit 1875-76, door hem opgenomen in zijn bundeltje | |
[pagina 123]
| |
‘Eerste Gedichten’ als Zondag, Op het slagveld, het zangerig lyrisch-beschrijvend Minnezangers Meilied, Die Beke, Regendag, De laatste Storm, het homerische Na den Slag, Mozes verlost, in proza nog beter dan in dicht, Weelde, Fierheid - alle, plastische voorstellingen van zijn fantasie - staan nu nog onder de beste voortbrengsels van onze letterkunde. In het kalme en regelmatige leven op het klein seminarie, rijpte stilaan zijn geest. Met een immer stijgend genot studeerde hij de groote klassieken uit Griekenland, Italië, Frankrijk, Nederland en aan weet- en werklust ontbrak het hem niet om, op eigen hand, de studie aan te vatten van de duitsche, engelsche en italiaansche taal en letterkunde. Onder dien veelzijdigen en weldoenden invloed en met de toegenegen zorg van leeraars als H. Verriest en E. Demonie, groeide zijn oordeel- en verbeeldingsvermogen wijduit, en verkloekte de aanleg van zijn geest om scherp-afgelijnde begrippen in samengedrongen en evenwichtigmannelijken stijl om te zetten. De jonge dichter dweepte met Shakespeare en Heine en Goethe en Oehlenschlaeger en de Musset: wel onderging hij - 't was onvermijdelijk - hun invloed, maar toch was hij niet, zooals ongelukkig vele onder onze hedendaagsche schrijvers en dichters, het produkt van de onderscheidene invloeden die hij onderging. Bij Rodenbach was het ingeschapene, het eigene, het zuiver-oorspronkelijke, bij hem was genie. Dat hij meer was dan degenen die hem omringden, dat werd hij wel gewaar met sterk zelfbewustzijn: maar waarheen en hoe hij zijn krachten zou richten wist hij vooreerst niet. Een licht oproer dat onder de studenten in het kollege losbrak, ten voordeele van onze taal in het onderwijs, zou voor Rodenbach de aanleiding zijn om weg en doel te vinden. Het wijdde hem voorloopig tot dichter van de vlaamsche studenten. Hij was zich bewust geworden van | |
[pagina 124]
| |
zijn roeping. Hij werd gewaar dat hij vergroeid was in het vlaamsche volk, levend het leven van dat volk, sprekend en voelend als zij die rond hem waren. Dat vroeger groote volk, waar hij van las en studeerde, leefde daar nu laag tegen den grond. Hij zou het omhoog tillen! Hij zou een wekker worden van zijn vervallen volk. Hij begon met zijn ‘Blauwvoet, het lied der vlaamsche zonen’ te zingen en werd en bleef de zanger van het jonge volk van Vlaanderen. In een adem had hij een menigte strijdliederen gedicht, die nog altijd, met een wonderbare kracht, de jongens van Vlaanderen moed en geestdrift inblazen om nuttige mannen van hun eigen volk te worden. Toen Rodenbach, van 1876 af, aan de Leuvensche hoogeschool studeerde deinde zijn gezichtseinder wijd-uit. Zijn handeling geraakte los van allen band, zijn eigen wilskracht en zijn schranderen geest bestuurde hij nu zelf en in die zoo bont geschakeerde omgeving en in zijn lezing die hij nu naar hartelust kon uitbreiden, vond hij gelegenheid te over om menschenkennis op te doen. Daarenboven was dat verstandelijk midden een voortdurende prikkel voor zijn koortsachtige bedrijvigheid. Veel blokte hij niet op zijn verplichte vakken: juist genoeg een paar maanden vóór 't examen om doorgelaten te worden tot in de eerste kandidatuur in de rechten. Maar daarbuiten studeerde hij uitermate veel de talen en de letterkunde, las voortdurend al wat hij in handen krijgen kon, onderhield aanhoudend betrekkingen met de meeste vlaamsche letterkundigen en met de stichters van de Jeune Belgique - toen eveneens te Leuven -, was de leidende kracht van de vlaamsche studentenwereld en dichtte en schreef, aangemoedigd door het genegen woord van Prof. Dr G. Verriest, Alberdingk Thijm en van Hugo Verriest. Terwijl Rodenbach daar zijn geest voelde ontwikkelen in wijdte, hoogte en diepte, ging het aan het roeren in hetgeen hij placht te noemen zijn ‘tweede wezen’ - in de onbewuste diepten van zijn ziel: de opwellende ont- | |
[pagina 125]
| |
roeringen stuwden de stemmingen en gevoelens omhoog in 't bewuste, waar ze openloken in beelden en gratielijke beweging van rythmen, als de verzinnelijkte wezenlijkheid van innerlijke schoonheid. Wonderbare stemmingen waren het, stemmingen van eindeloosheid, ijlheid, onvermogen, angst, stille kalmte en zielevrede, die bij het dichten, bleven zweven over de beeldachtige begrippen, over de deining van den rythme en de rimpeling van de woorden. (Abyssus Abyssum invocat, Vrede, Koning Freier III, De Arend, O Nacht). Zelfs dan als hij zijn ontroering uitzingt bij 't lijzig, vluchtig zingen
der poësie die schuilend leeft in de alledaagsche dingen,
zelfs dan als hij droomt bij een beek, en met stilruischende woorden zijn beelden uitzingt; bij een droomerige zwaan die sliert over het water, dat haar maagdelijke blankheid niet schendt; bij het kalm avondgenot van den landman; bij de duistere oneindigheid van den nacht; bij de wolkige fantasiebeelden die wegspoeden naar de Lethe, - zelfs dan strekt gedachte en verbeeld gevoel nog wijder, wijder dan wat hier eigenlijk verbeeld of verklankt wordt. (De Zwane, Avond, Fantasia). Tot in zijn gelegenheidsgedichten toe - meestal van minder letterkundige waarde - slaat zijn fantasie een omvademenden blik over 't heelal en zijn eeuwige orde. Hierbij reken ik naast. Huwelijkslied en Trouwlied, ook Geschiedenisse, het wederwoord tegen Lodewijk de Koninck. Met kalmeren, meer beredeneerenden geest overweegt hij nu ook zijn eerste driftig en voortvarend streven naar het opnieuw-vlaamsch-worden van zijn volk. Bij de meerderen onder zijn volk ontbrak het zoozeer aan besef van eigenwaarde dat ze vrijwillig de taal en de gebruiken van een vreemd volk overnamen; de minderen zagen dat en wilden nadoen wat ze boven hen zagen; millioenen onder dat volk hadden, met de achting voor | |
[pagina 126]
| |
hun eigen taal, alle eigenaardigheid van doen en laten, van gebruiken en beleefdheid verloren, en liepen onverschillig, hun eigen ondergang als volk te gemoet. De kern, de bijna onverdelgbare kern van het vlaamschzijn stak nog wel in hen, maar in onderwijs en omgeving vond hij geen warmvruchtbare aarde. De gevoelige en waarheidslievende jongeling, die zoozeer dweepte met de vroegere grootheid van Vlaanderen, werd pijnlijk ontroerd bij 't overwegen van zulk een toestand. Doch er werkte een te stoute wilskracht in zijn tenger lichaam, dan dat hij daarover zou blijven zuchten. ‘Slechts een krachtig en gedurig wederwerk kan nog redden wat ons van eigenschappen overblijft, en het volledig herbloeien onzer eigenaardigheid bereiden en bezorgen voor de toekomst.’ (Gudrun, Voorrede, v.) En, zelf nog jong, begon hij op de jeugd in te werken en verwekte hij, tegen het verfranschte en verfranschend onderwijs in, de werking van vlaamsche jongens, die, op eigen krachtig steunend, het vlaamsch-zijn bij zichzelf en bij elkaar wilden opwekken en die zoozeer het aanschijn van een deel van de vlaamsche bevolking van België heeft gewijzigd in de laatste jaren. Hij bedenkt een heel plan om zijn makkers, van heel Vlaanderen - zoo wilde hij het - te doen aanrukken tegen den muur der verfransching die hen van hun eigenaardigheid verstoken houdt: hij zal
in onze knapenschap
het zaad (te) strooien van der toekomst mannenschap.
Aanhoudend doet hij het in zijn toespraken tot zijn makkers, in zijn artikels en gedichten in De Vlaamsche Vlagge en Het Pennoen. Hij zingt het treuren, verlangen, eischen, hopen, streven uit van hen die zich van hun eigen aard bewust worden en met hem meewillen (De Vlaamsche Zonen, De Knape, Het Lied der Knapenschap). Ondertusschen leefde zijn fantasie voortdurend in de | |
[pagina 127]
| |
wereld van beelden uit het grootsch verleden van zijn volk en voor de oogen van zijn volk schept hij de helden weder: Breydel en de Coninc, den eersten martelaar in den Guldensporenslag, Artevelde en Yoens, Sneyssens. Op kunstgebied breekt hij het levenloos rhetorikaal kraam af in zijn ‘Waarheid’ en zijn kritische opstellen in De Vlaamsche Vlagge, Het Pennoen en de voorrede tot Gudrun en verkondigt hij, met een verbazende oorspronkelijkheid en rijkdom van gedachten, gezeid in gespierden stijl, een vernieuwde frischgezonde vlaamsche kunstopvatting. En hij begint het grootsch modern apostelwerk: door het tooneel zijn volk opnieuw besef te geven van eigen aard en waarde. Hij dicht voor de studentenspelersgilden vaderlandsche tooneelstukken De Kerels van Vlaanderen, De Ondergang der Kerels, De Brugsche Metten, De Studenten van Warschau, hij werkt een tiental bekende stukken om en gaat ze met vrienden opvoeren heel West-Vlaanderen door. Nog voldeed dit hem niet. Onstuimig bleef dat verlangen naar het zich-zelf-worden van zijn volk omhoog stuwen en het praamde naar buiten. In zijn plastisch-verwerkende verbeelding groeit dat verlangen tot beelden, tot levende personnages, die hem voor een deel kwamen uit de geschiedenis en de epiek van zijn alouden stam: 't wordt stilaan een grootsch spel van helden en heldinnen, dat een polyfonie is van melodische liefdeklanken en tegen elkaar botsende haatgalmen, waarboven aanhoudend uitklinkt het hoofdmotief der vrijwording van het Moerenvolk uit de macht der Romeinen, immeraan stijgend, hooger, krachtiger, dan plots gedempt en stil voortklagend en eindelijk opjuichend in jubelend geschater. Een paar onbeholpen uitdrukkingen, een enkele zwakheid in den bouw, een wat al te groote breedsprakigheid, en een, bij de eerste lezing opvallende doch niet werkelijke, | |
[pagina 128]
| |
verzwakking in de handeling van de laatste twee bedrijven: die zwakheden nemen niet weg dat, naar het oordeel der beste moderne critici, dit spel het klassiekste kunstdrama is dat in onze taal sedert Vondel is voortgebracht. Hij zelf kon niet eens zijn spel uitgeven, dat hem bij het verschijnen plotseling in de achting van de ontwikkelde Vlamingen op die hoogte bracht waar hij nu nog staat. Pas had hij de eerste drie bedrijven verbeterd en hier en daar omgewerkt, pas had hij de drukproeven nagezien van de allereerste tooneelen, of hij viel ziek in Oktober 1879, kwijnde stilaan weg, en stierf in zijn ouderlijk huis te Roeselare in Juni 1880. Zijn plaats is eenig in onze letterkunde. De techniek van zijn taal en van zijn poëzie is misschien niet teenemaal modern: hij kon niet vijlen aan zijn zinnen, hij vereerde het woord niet om het woord. En toch bleef zijn poëzie, omdat ons geslacht er nog klaar en frisch in vindt hetgeen het sterkste kenmerk is van de dichtkunst: de stoute verbeeldingskracht en het diep gevoel gezongen in een passende uitdrukking. Nog altijd wordt hij beschouwd door alle ontwikkelde Vlamingen - iets wat bij ons niet dikwijls gebeurt - als een brenger van jeugdige schoonheid, als een werker voor de heropbeuring van zijn volk, en als de belofte van een kunnenden durver die veel ten goede zou veranderd hebben in Vlaanderen, ook nog elders dan op kunstgebied.
Dr Leo van Puyvelde |
|