| |
| |
Terugkeer
LICHT was uw juk, o Heer, en zoet om dragen,
en, dwaze, 'k heb het nog te zwaar gevonden
en 'k heb het van mijn schouders afgeworpen.
Ik heb verwaand den rug U toegekeerd,
en 'k ben gevlucht, de vrijheid te gemoet.
Uw vijand kwam, en zijne stralende oogen
blikten zoo wonder in de mijne! 'k Meende
- verblinde die ik was - in zijne blikken
een heele wereld van genot te ontwaren;
en 'k zei hem: ‘Ga mij vóór, ik zal u volgen.’
Toen heeft hij valsch gegrijnsd, maar 'k zag het niet.
| |
| |
Hij kuste mij, en van zijn lippen vloeide
lijk godendrank die zoen mij in den mond.
Dan heeft hij mij in de armen opgetild
en, vliegend door de lucht, terwijl ik slapend
't hoofd op zijn schouder leunde, heeft hij mij
gebracht in 't zalig oord, waar zijne vrienden
in stroomen van geluk en vreugde baden.
'k Ontwaakte. Tusschen geurig kruid en bloemen
had hij me neêrgelegd. Ik voelde 't aaien
van zoelen adem langs mijn leden glijden;
en 'k lachte, denkend aan de vrome woorden,
mij vroeger ál te dikwijls in het oor
gefluisterd: ‘Kind, vermijd des boozen wegen!’
Was hij zoo bóós dan, hij die in dit oord
mij had gebracht, waar frissche mirten bloeiden,
waar blijde vlieten lokkend henenstoeiden?
Ik daalde neêr in 't water dat lijk zilver
blonk tusschen bonte bloeiende oevers; 'k voelde
mij stil bedwelmen door het luwe vocht
dat al mijn leden streelde met genoegten,
en 'k liet mij op zijn deining mededrijven.
Dan wierd ik door de wogen uitgeworpen,
en 'k lag weêr tusschen geurig kruid en bloemen,
en heel mijn lichaam schokte omhoog van wellust.
Doch, als 't gestild was, voelde ik in mij zelven
gelijk een eindlooze ijlheid opwaarts stijgen;
maar 'k dwong mijn bevend herte voort te voelen
wat ik te voren in het lijf gesmaakt had,
en 'k troostte mij: 't zou morgen beter wezen.
Lang heb ik daar verbleven; en mijn vriend
- Uw vijand, Heer! - heeft mij gekroond met rozen.
Ik schaterlachte omdat, wanneer ik baadde
in 't zilveren water van den stroom, die kroon
mij van het hoofd niet viel. Hij heeft me dan
frisch opgesmukt, met groote rozenkransen
| |
| |
heel 't roze lijf omstrengelend; zacht streelden
die bloemen borst en schouders, en ik speelde
met roode voetjes in de zware rozen.
Eens, na een van die lange vreugdedagen,
terwijl ik, op mijn bloemenbed den slaap
afwachtend, speelde met den geurigen krans
die mij omgordde, viel er eene roos uit;
en 't was alsof er druppels bloed op kleefden.
Dan, later, zijn er meer en meer gevallen,
en 'k zag nu duidelijk een ijzren keten
die zwaar- en zwaarder op mijn schouders woog.
Ik schrikte. 'k Hoorde de anderen ruchtig joelen,
en 'k zag ze lachend duikelen in het water
dat mij nu donker scheen, waar vroeger 't zonlicht
de klaarste diamanten vóór mijn oog
geschapen had. En zij, ze zagen niet
hetgeen ik zag: hoe van den diepen bodem.
des strooms een vuile wasem op kwam borrelen
en uitbrak in verstikkend-zwaren rook.
Ik hadde weggewild en nooit meer, nooit meer
daar weêrgekeerd; en 'k haatte hem die mij
erheen gebracht had. Schreiend sliep ik in.
Maar 's morgends, toen 'k ontwaakte, stond hij daar,
zoo schoon als toen ik hem voor 't eerste zag.
Ik dook mijn wezen in mijn beide handen
en 'k weende, want ik voelde dat ik hem
nog altijd, spijts mijn eigen wil, beminde.
Hij nam me weder in zijn armen op
en droeg me bij den stroom; die lag daar effen
gelijk een spiegel in het morgendrood;
geen zwarte brobbels kwamen meer naar boven;
maar 'k beefde toen hij traag me neêr liet zinken.
Ik wilde tegenspartlen, maar ik kon niet:
zijn handen hielden mij lijk ijzeren schroeven.
Toen ik het water raakte en zijne blikken
| |
| |
diep in mijne oogen drongen, door den angst
wijd opgespalkt, heb ik hem laten doen,
en 'k baadde, lijk bewustloos, in den stroom.
Zoo kwam hij iederen dag en 'k liet hem doen;
maar mijn geluk was heen: de blinddoek was
van vóór mijn oogen weggevallen,
en 'k liet hem stil begaan omdat 'k niet wist
hoe of het mooglijk was daar weg te komen.
Toch heb ik 't eens beproefd. Aleer uw vijand
gekomen was, heb ik mijn spond verlaten
en niemand had ik om den weg te wijzen.
In woestenijen ben ik soms verdoold,
waar ik geen levend wezen kon bespeuren;
langs diepe afgronden heb ik ver gedwaald
binst lange donkere nachten zonder sterren;
op ruwe rotsen heb ik mijne voeten
in bloed geloopen; 'k heb aan scherpe doornen
mijn handen wreed gekwetst, wanneer ik gulzig
een vrucht wou plukken om mijn' dorst te lesschen.
Hoe ben ik op dat doolpad niet bezweken?
Nu eindlijk, als ontwakend uit een' droom,
heb ik U weêrgevonden, toen mijn krachten
mij heel begeven gingen. Zie, ik kom,
de moegekreten oogen opgeheven,
en kruipend in het stof, U om erbarming,
U om vergeving smeeken. Zie mij hier
vernietigd vóór Uw aanschijn lijk een aardworm:
mijn zwakke handen zijn gekwetst, lijk de Uwe,
mijn teere voeten zijn doorwond, lijk de Uwe,
mijn schamel hert doorstoken, lijk het Uwe,
mijn mond, lijk de Uwe, vol gal, mijn hoofd,
lijk 't Uwe, omkranst met doornen, want de rozen
| |
| |
zijn één vóór één verslenst en afgevallen;
mijn schouders zijn, lijk de Uwe, heel vermorzeld
door 't drukken van Uws vijands haatlijk juk...
Mijn Meester, zie, erken Uw beeld....
met U aan 't kruis. 'k Wil met de zelfde nagels
als Gij aan 't schandhout, ook aan U gehecht zijn,
om nooit meer van U af te kunnen...
mij op Uw schouders tillen; 'k hoor U zeggen:
‘Komt, mijne vrienden, weest verheugd met mij:
het schaapken dat 'k verloor is weêrgevonden.’
En stil zijgt balsem op mijn bloedend herte.
Brugge.
Fr. Placidus,
Ord. Min. Cap.
|
|