Biekorf. Jaargang 18
(1907)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
[Nummer 1] | |
't Steêkerkhof op AllerzielenIS de doodenakker in 't leven gekomen? Zijn 't de doodenschimmen die elkaar bezoeken, en rondwemelen? De lucht kijkt ziek; hij zit toegedoffeld in een grijsgrauwe dampigheid. Aan de bruinroste rozelaarstwijgen van 't kerkhof, bingelen doorgebrokene en betraande taktoppen met kleine zwarte dorre doornen. Boven de rouwgroene bekobbenettene sperren hangt er een reeuwsche reuke van verdossemde eerde en verpulverend gebeente. De natharige treurwilgen heffen lamweg aan hun slap gewaai, als om erdoor dien plakkenden doodgeur weg te wiegen; doch staan doorvlogen, ze zijn versteven geworden van den eeuwigen onbewaaiden zonneloozen dauw, en laten vanher hunnen leeglutsen moed zinken. Al zakkende, omwaaien ze, teêrzeerig zoet en met den veegen streel van de oude schooister op haar omslunste kind, de schuchtere Sinte-Katrijnebloemen, die streuvelkelkte, bleek en kreesch, lijk levende koortsen, aan hun voeten staan te bibberen. | |
[pagina 2]
| |
Om een steen te vermurwen!... En in het matte geluwgroene gras, met roestachtige sperrenassels bezaaid, liggen, hukken, staan stijf en staalstarende, om end om recht- en scheef- en hoekigopgaande, overklauterd soms en overklampt door hertelooze onverzaadbare ijfte, doodstille ijsziende grafzerken. Daar is 't dat 't wemelt almedeens, wemelt, wemelt...; daarbuiten en daarbinnen en daartusschen, in dien treurhof, dat 't slepende wemelt van sprakelooze treurwezens! Wacharme 't krielt er van honderden lieden die treuren; niet van dooden, ach neen! maar van levenden die treuren, die komen treuren, van levenden die de levenden vluchten, en die droomen van liever een keer - alzoo allen jare een keer, - dat verlaten-zijn-op-'t-kerkhof te komen beleven. De wilgen in 't gedrang rechten verwonderd hun lijdenden kop... maar de steenen blijven liggen, koele, zwaar en dichte. 't Krielt: Aan den bekeukenverfden ingang: van volk, dat, langgezichtig, bloemen en kronen verkoopt,... en wafels. In de wegels: van volk, dat, dobbeltoe van verdriet, wandelt en bezien wordt; en nochtans zedig zijn kinders vermaant van ‘hen niet te doen bemerken’. Tusschen de graven: van volk - nog een ander slag van volk, breed van gebaar, doch rap van steke, - volk dat zoekt naar een struiksken: te weten, 't was een struikske bij eenen put; en ze zwoeren eens: nooit noch dat struiksken, noch bijgevolge dien put, noch bijgevolge ‘hem die erin lag’ te vergeten... en ze zoeken 't struiksken. Maar Heere! nu ligt dat struikske lange verstorven! 't Krielt boven op de zerken: van altijd nog ander volk, 't eerste 't gereedste niet, dat (ingetogenweg vernesteld en heffend aan zijn rouwkleederen - de ongezochtheid zelve, - en jammer! verraân vanonder door een wit strieptje kostelijken onderrok) vurigrood staat en opgeblazen van met zijn rijkemansvingers op den steen te scharten; | |
[pagina 3]
| |
trouwens om te zien of 't nog niet uitgesleten 'n is, dat het ‘Hem... nimmer vergeten zal!’ Verder liggen in de eerde nieuwe putten open: gapende wijd en donker en wak, onverschillig beidende met een wreê roerlooze overtuiginge van weldra verzadigd te worden. Daar ook is er volk, dat zwijgend tegengaapt, en vol medelijden neêreziet in de kuilen... naar dien honger van de eerde, waar dat er geen paaien aan en is! 't Zijn weinig bloote nog onomgewoelde plekken op 't kerkhof. Twee drie maar, brake en drooge, onbewegelijk stuur, onbewogen blekkende tusschen de verveerlijke grafdeininge... lijk, na den storm, hardvochtige banken in een zee, waarin dat er velen vergongen. De grond ligt er stijde en stomp, hij 'n geeft niet op, omdat de dood er niet onder 'n leeft. Het wasdom boent er meer als elders: want 't kerkhofland is een levensdief, en om het vei en voldaan te krijgen, moet de mensch er eerst zijn eigen lijf gaan onder beulen. Zwicht u van die aantrekkende plekken, gij die leeft en die ook doodgaan kunt! Zwicht u! Zwicht u! Doch treurgierige lieden en zien geen gevaar. Hier ook is er volk; volk dat er stille staat, moê van dolen; volk dat af- en toekomt, lijk in een kerke al schaars malkander ziende, zooniet al groetende met een dudderlijken kijk en de lippen gespannen.... allen droevig, zelfs ook dezen die nauw hoorbaar fluisteren ‘dat 't hier goed is!’ De kinderen gaan dichte tegen hunne moeder, en kijken met groote oogen. Welk een hemelplechtige treurnisse! Waarom gaat daarop de lucht aan 't huiveren? Waarom sliert er een ademlicht loovetje in zijdelijze golvingen door het stille ruim heen? De wilgen wiegen weêrom neêrwaards, en de rozelaars trillen en tranen, terwijl dat uit het wrikkelende gras en de opgevende sperren, uit de betrappelde en gezwollen eerde, de geur der dood opwabbert. Maar daar stijgt nu medeen een stoorende geur onderin, vanuit het tegeneenwrijvende volk, een geur die den anderen verwrongelt... al hem verteeuwende door | |
[pagina 4]
| |
een gulpe ‘kostbare’ winkelreuken. - De kreuninge van alle die... zwijgende... levenden zindert daartusschen, als een zucht van 't kerkhof naar versche lucht, naar de lucht die 't gewoon is, naar zijn alledaagsche kerkhoflucht... of zeide het: ‘Mocht het allichte stilavond zijn!’ Maar 't ebt en 't vloedt en dwarrelt en kuilt altijd voort, op-en-af trageweg statig en stijf, 't wiegt en 't waagt er van een lamme macht donkerbonte schuivende schaduwen. Geen derf en duurzaam groen meer, geen kwijnend bruin of geluwgrijsde oneffendheid; de zoete dooreenwevinge der schaarslevende kerkhofkleuren vergrondt en vergrauwt en vergruwt lijk, daar ze zoo wild diepe overwoeld wordt: 't golven menschengevaarten over met ertsachtig wit-en-zwarte beschavingskleuren, zelve doorscheurd met hoog rood-en-groen, wit-en-blauw geschreeuwsel... wat u ijzen doet! Ontleefde bloemen worden hier end daar neêrgestoken met ijzerdraadden steerten aan, kronen worden gehangen met glazenen gewaggel om; ook kransen, vlechten, strekken in 't zwart met kostelijke en dikke... drooge tranen. Allengerhand, - o mensch, is 't het ‘Luceat lux vestra coram hominibus, ut videant opera vestra...’? - allengerhand uit die donkere rauwsche roeringe ontwipt er rechts en links een wapperlaaiend keersevlamken. En 't is wonder! Bij dat verschijnen valt zoetjes de drijf van 't volk wat stiller... Is aldus de koude losse menigtalligheid van 's volks breê rouwgebaren overgevonkt in een meer geslotene krachtvolheid van een klein klein warm vuurgeklap? De kronen hongen te peersch, te koud, te sprooi; de bloemen stonden te kreesch en te krijpte. Een vuurspranke! dát zou het heet beminnen zijn, het helder aandenken, het aandoenlijk hertejagen! dàt: de eeuwige liefde, die vanbinnen... en vanbuiten branden moest voor hem, wiens dood - eens - ‘een smertelijk en onherstelbaar verlies’ was! Hoe jammer dat 't keerske algauw gaat uit- en afgetraand zijn, en ijskoud daar op 't veld opengeklijsterd liggen. Aleen dof, aleen koele tusschen alle dat nudderachtig | |
[pagina 5]
| |
getutter, tusschen die bloemen, en die keersen, en die lanterens met rouwgoed om, liggen de zerken, staan de kruisen verpletterend grootsch in hun naakte eigenzelfschheid: steenhard, ijzerhard. Wie is er den dooden-vriend als een schermer bijgebleven? Wien was het ‘eeuwig vergund’ daar onwrikbaar zijn ‘dierbare gedachtenis’ uit het stof opwaard te tillen? Wie weêrstond er met stomme razernij, om spijts het rukken van de vlagen, en het bijten van den vorst, den eed te houden van den vriend eeuwig te vrijwaren? Den eed dien zij, ijzer of steen, en mensch te zamen uitbrachten? Wie? Boomen, gij waart getuigen als de eed gezworen wierd! Wilgen, sperren? Waarom knikken uwe wakke takken neder, als diezelfde mensch, bij deze vrage, bedeesd naar u opziet? 't Wordt stille.... 't Einden uit, op een berg, rijst 't kerkhofkruise: groot, machtig, wreed! 't Heerscht boven die doodenwereld, stom als die steenen, razendruw als dat ijzer. Daarbachten is de hemel, de grauwe oneindigheid, zonder toevlucht erin of schuiloord, zonder vogel erbinnen of leven. En ervoren, en eraan, hoogop, weg van de eerde, nagelvaste toch als een die er niet af mag, opwaardziende als een die er wel af zou willen, de Gekruiste! Met de armen open, wijd rekwijd open, den gebroken blik ten hemel, en de lippen los, als riep Hij tot den hemelschen Vader: ‘Heere! Ik heb de wereld willen opheffen tot U! Mij stak men toen op, voort van de wereld af! Ik wilde de wereld geheel! En hier is alles wat ik ervan kreeg: dezen hoek gronds, en met deze dooden in! Den grond omdat 't er woei en buischte; de dooden, omdat ze toch niet meer op- en tegenweren kunnen. En ziet! nog komen de levenden het mijne en de mijnen storen, om dezen nogeenmaal van uit Uw oneindigheid te halen, en ze weêrom hun menschennietigheid voor een oogenblik te doen meêleven!’ O strenge en gevaarlijke getuige! En zoo Hij eens weg kon!... Kunnen? Maar kunnen! De Joden riepen ook weleer: ‘Dat Hij dale van dat kruise... zoo Hij het kan!’ Neen | |
[pagina 6]
| |
Joden! Neen Joden, neen! Zwijgt! Hij kon, Hij kan, maar Hij wil niet! Goddank! Hij blijft er! En Hij blijve er! Hij is de eenige troost van dit kerkhof. Hij ook is van ijzer of steen: van de eenige wezens die den dooden, door weêr en onweêr getrouw blijven; de eenige levende die ze voort ‘indachtig blijft en nimmer zal vergeten’; de eenige waarbij de boomen, ook zijn getuigen, gerust en rechtop en onbetreurd mogen opwassen;... de eenige waarbij juist thans een bekriepte weduwe daar en twee kinders zijn mogen hoopvol hunnen nood gaan klagen. Blijft hier Heere, met het ijzervast openblijven uwer armen, onroerbaar aansprekelijk vooraan die grauwe oneindigheid. Bachten den berm ligt de zee. Men hoort ze tot hier, met haren doffen tragen wederkeerenden plomp. Zij ze 'n vervalt niet, ze 'n dubt op haren plicht niet en volbrengt hem zonder waanzin; ze is gerust, stille, breed, machtig, altijd dezelfde, immer de weêrsplete van Gods alonveranderlijkheid; immer grootsch omdat ze immer oprecht is; immer hoogheerlijk omdat ze immer is en geren is: een eenvoudig schepsel Gods... zij, ocharme! onredelijk schepsel slechts! Ik sta daar in het kerkhof, en
ik hoor dat zingen aan
en voel, bij elken waterplons
mijn hert omhooge gaan.
Daar stroomt oneindigheid in mij
met lange lijze baren
die heel mijn lijf en heel mijn ziel
doorwellen en doorvarenGa naar voetnoot(1).
Jan Hagel |