| |
| |
Zoo werd hij rijk!
DE Potteblomme'n zijn nu welstellende, ze hebben een goê handtje boven water, heeft mijn oom me dikwijls verteld; maar, voegde hij erbij, ze mogen den Heere danken dat Seven, hun vader, er in den tijd voor gezorgd heeft.
Seven Potteblomme had best ievers... in Amerika gewoond. Waarom? Men zou het zien: hij ging weêrekeeren en 't einde van zijn goed niet meer kennen. Zoo neerstig was hij, zoo doorslepen en zoo spaarzaam. De opene lucht was het eenige wat hij tekort kwam. Hij had deswegen entwat van de bloemen. Ook zijn name gaf het lijk uit. En in die wijde opene streken, - neemt eens van Amerika daar, - waar dat het alles groeit en grootwordt dat gedeugen wilt, daar ging hij opengaan in alle zijn geweld, schieten met zijnen kop en zijn herte in den wind, krevelen en kritselen en kraken van gezondheid, staan blinken in de zonne met zijn armen wijd en los, en op een milden taaien wortel een stevigen stam stichten.
Och Heere! 't En was den braven man's schuld niet, maar Seven 'n woonde maar in een onzer oude vlaamsche steên. Daar slachtte hij van vele van Gods rijke en groeidulle potbloemen. Gedogen omzeggens met zijn neuze tegen 't groene glas van een werkmansvenster, overdrongen onder de stijve strijkplooitjes van 't raamgewaad dat altijd net en ongekraakt wil hangen, staande magertjes in een
| |
| |
pot eerde maar en levende over dat 't ging van de slakke slooie spijze eruit, Seven 'n had geen spel genoeg en zat opgestopt in de nauwe lucht van zijn klein bakkerijtje.
Toch wrocht hij daarbinnen als een leeuw! En 't en was waarlijk maar de rook die eruit mocht.
De vreemde jongens riepen achter hem: ‘Wisse!’ dat hij zoo lang en zoo mager stond. Maar Seven loech toen, en zei: ‘De wissen zijn de taaiste!’... Seven!... met zijn wezen in was, in oud verkorven en geschoten geluw was. Zijn dikke knorte knevels waren zwart geweest, nu echter stonden ze grijsde: ‘'t is vijftig jaar, zei Seven, dat ze bestoven zijn geworden door 't meelstof uit mijn trog... en 'k en had nooit den tijd om ze af te borstelen!’ Ook, hoe of ze waren, hij was nog blij van ze te hebben, voegde hij erbij. Hadden ze vanboven op zijn hoofd gestaan, dan waren ze reeds met 't meestendeel van zijn ander haar aan zijn mutse blijven plakken,... immers van 't danig loszweeten ervan, en van 't verschuiven eraan, daar hij zoo dikwijls voor de muile van zijnen heeten oven stond.
Poer zat er in den ouden Seven wel, en 't was zijn geluk. Zijn zwarte oogen glinsterden en 'n stonden nooit stille; hij had vuisten lijk voorhamers t'einden zijn mager bloote armen; en met zijn tonge, daarmeê was hij duist man sterk. Hij kon drukken, - anderen zeggen: liegen, - lijk zeven peerden trekken. Maar alles in 't brave.
Seven was een uitvinder. Hij wist met alles weg. Men zag het aleen maar aan zijn verblijf. Enkel de gevel van zijn doeninge stond er, toen hij erin kwam: maar heel de ziele van 't huizekottjen had hij zelf opgeschaveeld, namelijk met leem en pompstokken. De balken in de zolderingen waren wel slonk en bot, maar 't waren de goedkoopste geweest, en ze 'n begaven niet. Van nagelswegen: Seven zwom erin, want de jongens uit 't gebuurte mochten hem de kromme brengen die ze vonden, en... ‘met een kloptjen erop, zei Seven, allen waren ze hem weêrom fraai!’
Viel er een leekske groene verve op de ramen te strijken, Seven streek het zelve, alle tiene-twaalf jaar: hij had
| |
| |
daartoe een heel traptje blink- en kreeftedozen staan; daarin konden de klikken verve, die iederen keer overwaren, zorgvuldig met water overgoten, blijven staan totdat er nogeens - tien jaar later - ging moeten geklakpot worden. Met een kluite nieuw groen, een halve kluite krijwit, en een halve kluite geluwsel erbij, stak hij alsdan iederen keer geheel zijn bakkerij in 't nieuwe, ‘Nu ook, vertelde Seven soms, ge zijt hier wel geschilderd! Vanzoohaast ik mijn palet en mijn patronen uithale, zijn oprecht de menschen lijk bezeten... Is het dat ze hunnen honger sparen, totdat ze zien dat ik tijd overheb? - 't Is vele goedheid! - Maar één dingen is zeker, 't is dat ze dan lijk van onder de eerde komen. Ze vliegen mijn huis op. 't En staat niet meer van 't volk. En 'n was ik dan niet zeere weg met mijn leere en mijn latte, en mijn stellinge en mijn staken, en mijn haken en mijn spaken, en met geheel 't zoodtje, 'k gerocht - mijn ziele! - onder de voeten eer dat 't een duivel wist, en Seven ware dood... en zooveel menschen zonder brood!
't Was eentwat van. Seven moest den dag-door bakken en klakken. Trouwens hij trok het alles zelf en aleene door zijn lijf; nagel en vel was hij toen, zoo driftig. 't En was geen doen aan. 't Is verloren. De menschen wilden bij hem zijn.
Hij was ten anderen van den ouden tijd, wat voorheen veel in de smake viel. Geen oud gebruik, of Seven hield ervan ... en won erachter! Zoo was hij een van de bezonderste leveraars van ‘patakons’ voor heel de stad. De vormen ervan, alsook deze van den ‘massepin’, viggelde hij zelve, immers dat kon hij ook en zijn kunstwerken gaven nogal niet-kwalijk eenen bisschop weêr, of eenen man-te-peerde, of een melk wijf, of een roze, of veel ander dichterlijke en geschiedkundige zinnebeelden. Veertien dagen vŏór nieuwjaar, vochten de knapen uit het ronde om te mogen komen helpen aan de ‘patakons’; immers om ze te schilderen onder 't bestier van Seven.
| |
| |
De meester, in de schole, bemerkte met voldoeninge dat deze knapen veel braver waren dan naar gewoonte, nooit meer moesten blijven overtijd, kortom ... dat ze hen wel bereidden voor den schoonen hoogdag van Kerstdag! Maar eenmaal de klas uit ... roef: Gart! Guift! Ga-weg! 't was één vlucht in den dumsteren naar het bakkerijtjen, het poortje binnen, het bachtentje over, en: ‘Seven, we zijn hier! Moet er nog gefijnschilderd worden?’ - ‘Hier bij de tafel, stille! en geen anderen als de kunstenaars,’ schermde Seven. Inderdaad een oogenblik later, lagen onze Pre-Raphaelite-Brothers dobbeltoe over de breede tafel, hunne oogen uit te malen bij een smokend olielamptjen, en hunne tonge te wringen links en rechts, van 't danig kunstig-werken aan hunne groote en kleine witte-pijpeerdene patakons. En Seven, met een aanzichte lijk een berd en met een bril erop, bevool wat en hoe; want opgelet! 't werk eischte aandacht en kunstgevoel: de broeken moesten in 't geluw gestoken worden, de vesten in 't hemelsblauw, en de mutsen in 't bloedrood; de peerden liefst in vossenkleur; dan hier end daar soms een boomtjen in 't groen waar dat 't Seven, al scheefkijkende, goedvond; rond alles een band in steenrood. ...Elk had zijn penseelen. Te weten een stoksken, en daarop een borstelken van Domientje's haar, met een draadtje vastgebonden. - Domientje Potteblomme, dat was Seven 's zone. 't Droeg altijd zijn haar in trappen. Seven sneed trouwens dat haar ook zelve. En 'n diende 't knipsel niet voor penseelen, dan kwam het te passe om in moortel te verwerken. Koeihaar zou daartoe te diere geweest zijn. Met dezen moortel was 't dat Seven de muren van zijn kottjen te vermaken plag. - Zoo, als de jongens moegeschilderd waren, dan kregen ze afschreepsel van ‘knol’ of ander sneukelgebak, ook afval, afzichtsel van krenten met steenen erin dat hun tanden erop braken. Maar 't was voor hen al een belooninge aleene, van te kunnen
naderhand vóór het winkelraam haperen en zeggen aan al die 't hooren wilde: ‘Ziet! deze patakon is nog een van mij
| |
| |
geschilderd!’ Moeder kocht hem dan soms,... met 't brood erbij; en medeen was Seven ook voldaan.
Sevens broeder, Ferden, was Zwaaf geweest, Zwaaf van den Paus. Seven vermonde er dikwijls van, namelijk meest aan de menschen die veel in de kerke draaiden, en die met Congregatiën, met den disch en... met brooddeelingen ommegingen. Ferden was een kerel die voorzeker door de Italiaanders zal ontzien geweest zijn! Hij heeft er velen gekaduind! ‘Weet-je hoe hij dat deed, zei Seven? Hij liet de Italiaanders afkomen! Een stuk twee drie met één keer, in volle geweld! Dan: wippe! Ferden sprong achter eenen boom. De anderen stekten alle drie met hun geweer erin, en binst dat ze wroetelden om deruit, Ferden stak ze dood!’
't Wordt aleens gezeid:
Voegen we er dapper bij:
Hier was het toch zoo. Seven 's grootste geluk was van een wijf te hebben... eene voor hem gemaakt, ook een rakel zooals hij. Jachtig evenveel, maar die aan haar woorden woeg en ze weigerlijk bedeelde. Ze hielp zij sparen en spijkeren, en ze 'n verlapte 't aan geen kleêren. Begaafd en begeest zoo was ze, een fijnoore. En beide, man en vrouw, ze pasten lijk 't pottjen en 't hulletjen. Geviel er een gaaibollinge in de ‘Cantine’, langs 't hunne, ze ging zij voren, koos al de beste bollen uit, stak ze in heur schorte, en gaf ze effenaan aan Seven als hij schieten moest. Seven, met zijn goê ooge en zijn sterken arm, deed het overige; en zoo geriefde hij 't huis met Strasburgsche tellooren en met Delftsche kannen... en met nog 't een en 't andere dat hij niet maken en kost.
| |
| |
En zoo kwam het dat boven Seven's schouwe, onder 't kruisbeeldeken een teele stond, een oude teele met een oudewetsch woord op:
Die teleene niet en gheert
en es tgroote niet weerdt.
Seven wees daar dikwijls naartoe als zijn doopkind hem een nieuwjaar kwam wenschen, en dat hij daar iets in den jongens hand ging futselen, dat hij hem ‘uit beleefdheid’ had leeren pakken met zijn oogen toe. ‘Ziet, me man, sprak hij toen plechtig, in afwachting dat ik verslokere, en dat ze me komen verpotten, horkt naar mijn woord; onthoudt die spreuke daar, uw leven lang, doet ze uiteen aan al die ge tegenkomt; ...ze verleent den meesten troost ìn 's menschen leven! ... en het zekerste kroos ook!’
Oprecht Seven mocht dat zeggen. Met zijn zeggen en zijn doen is 't geweest dat Seven een stuiverken heeft kunnen wegleggen.
Maar we zouden blijven vertellen ... 't ware zonder einde.
Nu kunt ge de Potteblomme'n zien wandelen in de groote strate, opgezet lijk koningen en koninginnen.... Ach!... maar den ouden Seven - nog een stuk van ons oud Vlanderen - hebben ze eerst voorzichtjes in 't graf geleid.
Jan Hagel
|
|