Biekorf. Jaargang 17
(1906)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 361]
| |
[Nummer 22] | |
Onze huidige letterkunde
| |
[pagina 362]
| |
richting der Hollandsche school wil ik vooreerst een feit aanstippen, dat als oorzaak van den opbloei en het verval in de kunst en vooral in de letterkunde kan doorgaan. Het is niet in tijden van kalmte en rust dat de letterkunde tot hoogen opbloei komt, maar immer in of na tijden van opgewondenheid. De schrijver van ‘Reinaert de Vos’ en Jacob van Maerlant verdreven den ouden sleur der minnestreelen en hun fransch-naäpende zangen, gedurende het woelige tijdvak der strijdende gemeenten. De omwenteling die het humanisme en de kerkelijke hervormingen teweegbrachten deed een reeks schrijvers van eersten rang ontstaan: Erasmus, Coornhert, Marnix, Anna Bijns, weldra gevolgd door menigvuldige classieken waar Hooft en Vondel de leiders van waren. In West-Vlaanderen was het aan den heeten strijd der Vlaamsche beweging, een strijd voor eigen zelfstandig bestaan, dat de twee groote dichterzielen Gezelle en Rodenbach, de macht van hun zangen te danken hebben. De worsteling, die liefde vergt en zelfopoffering, was hun een levende bron van ingeving. Tegen de stokstijve regels van het classicisme kwam weldra in Holland een terugwerking, aangevuurd voorál door den nieuwgeboren ‘Gids’. Busken Huet, Bakhuizen en Potgieter traden op met nieuwe denkbeelden in de toenmalige letterkunde, en brachten ook nieuwe beginselen op politiek gebied. Juist deze strijd heeft de geboorte voorbereid van de stichters van het hedendaagsch ‘modernism’: Multatuli en Vosmaer. Het modernism vindt dus zijn eersten oorsprong in den strijd tegen de classieken; dienvolgens is de Hollandsche school hierdoor reeds een volkomen verklaarbare verschijning. De ‘Gids’ was het vaandel der terugwerking tegen het classicisme, maar weldra werd de ‘Nieuwe Gids’ de standaard van den strijd tegen al het vóorgaande. De ‘Gids’ was al te verouderd: ‘omnia usu vilescunt’. | |
[pagina 363]
| |
Nochtans tusschen den verouderden ‘Gids’ van Bakhuizen en Potgieter, en den ‘Nieuwen Gids’ van Perk en Kloos was er een overgangstijdstip. Vosmaer en Multatuli waren de twee uitdrukkingen van dit voorbereidend tijdstip. Multatuli met zijn oproerigen geest, met zijn vrijzinnige ‘Ideeën’ zal ongetwijfeld tot voorbeeld gestrekt hebben van die jonge school. Wat Vosmaer betreft, deze verpersoonlijkte den aandrang die geboren werd in de geesten tot, meer verzorgdheid in de uiterlijke vormen, tot meer plasticiteit; en welk schrijver zoudt ge beter geschikt wanen om de jongeren daartoe aan te sporen, dan den vurigen aanbidder van de vormrijke Helleensche oudheid? Getuige daarvan zijn onovertroffen vertaling van Homeros' ‘Ilias’ en ‘Odussea’. Deze zijn de twee opleiders, de vaders der jongste school. Uit Vosmaer heeft zij haar vorm geput en haar plasticiteit. Van Multatuli heeft zij de vrijzinnige en sociale gedachtenrichting overgeërfd. Vosmaer oefende op de jongeren een grooten invloed uit, daartoe vergelijke men enkel Kloos' ‘Okeanos’ met Vosmaers ‘Nanno’, het zijn dezelfde plastieke beelden en vormrijke verzen. Wel stoot het Kloos tegen de borst een God te zijn met een oorsprong en geen dichter uit eigen-ik, toch houdt de onverbiddelijke wet van de verwantschap hem gekneld, en dwingt hem zijn oorsprong te erkennen; - zoo verklaart men zijn aanvallen tegen Vosmaer. Douwes Dekker, de bitsige schrijver van ‘Max Havelaar’ en van de vrijzinnige ‘Ideeën’ heeft loodzwaar zijn stempel geslagen op de Hollandsche school, misschien dieper nog dan Vosmaer. Het is immers natuurlijk en schiet-noodzakelijk dat de school die dweepte met Douwes Dekker, ook dezes nieuwe oproerige gedachten zou aankleven. Het maatschappelijk vraagstuk, waarvan de betwisting vooral door Multatuli veroorzaakt werd in Holland, was aldus een der menigvuldige oorzaken, die op 't einde der voorgaande eeuw, krachtig medewerkten tot het ontluiken | |
[pagina 364]
| |
der Hollandsche school. Het moet immers iedereen opvallen dat de groote meerderheid, zoo niet de algemeenheid der huidige Hollandsche schrijvers, benevens materialistisch, ook socialistisch is. Met Multatuli en Vosmaer eindigde het voorbereidend tijdvak, - de ‘Gids’ verouderde en de ‘Nieuwe Gids’ stond op, jong en vol levende krachten. - Nu kwam omtrent het jaar '80 een groote zwenking in de toenmalige letteren, die ons dus niet verwonderen moet ingezien haar naaste oorzaken. Zij valt immers heel en al samen met de hedendaagsche omwenteling in de wijsbegeerte. 1) De wijsbegeerte van den enkeling tegenover de buitenwereld, die uitging van Kant, oversloeg tot den menschlievenden Schopenhauer en haar volle uitdrukking kreeg in Nietsche's ‘Uebermensch’. Alles hij de jongeren komt dus neer op het eigen ‘ik’; - zij zien alles met eigen oog - gelijk elk dichter, zeker - maar als door een spiegel waar ze natuurlijk op den voorgrond staan, en al het overige is hun slechts een omlijsting, een versiersel. Het druk instudeeren der Duitsche wijsbegeerte heeft de Hollandsche jongeren zoo 'n overdreven individualism als maatstaf van hun kunst ter hand gesteld. Daaruit spruit hun twijfelzucht, hun wanhoop, hun rationalisme voort, die heel hun ongodsdienstige kunst ontzenuwen (1). 2) De autopsychologie der jongeren staat tevens nauw in verband met de materialistische grondbeginselen der huidige wetenschap, die ook wel een grooten invloed uitoefende op de nieuwere letteren - vooral in de romanliteratuur. In onze dagen komt bijna heel de wetenschap neer op een angstvallig onderzoek van den eenling, - de hersenen zenuwaandoeningen, ziekten der verbeelding, het vraag- | |
[pagina 365]
| |
stuk Ga naar voetnoot(1) der overerfelijkheid en atavism, toegelicht door de zedelooze stelsels van een Ferry te Brussel en een Lombroso te Turijn, het hypnotism, hysterie, enz. Dit alles hangt innig samen met de valsche wijsbegeerte, die de grondoorzaak van al die dwalingen is, en tevens met de letterkunde en de kunstbegrippen die uit zoo 'n wijsbegeerte voortvloeien. De jongeren zijn derhalve in een bandeloos individualism en zelfvergoding opgegaan onder den drang van zoo machtige oorzaken. Hun poëzie is naar de wet van Kloos: ‘de allerindividueelste expressie van de allerindividueelste emotie’Ga naar voetnoot(1). De ‘Nieuwe Gids’ was een omwenteling tegen 't verleden, tegen 't classicism, tegen geloof en waarheid: ‘De revolutie dat zijn wij!’ bulderde W. Kloos. De nieuwe beginselen der ‘moderne’ school heeft de grootmeester er van uiteengezet in zijn ‘Veertienjaar literatuurgeschiedenis’ waarin hij alles verwerpt wat voorging, God uit de kunst verbandt, en ‘zichzelf’ ten troon zet! De nieuwe richting in de Hollandsche letteren onder den invloed der boven aangestipte oorzaken dagteekent van 1880 ongeveer. Vosmaer en Multatuli hadden de kiemen der nieuwere school op vruchtbaren grond ingezaaid, - Marcellus Emants trad op om dien bezaaiden akker verder te bebouwen, Hij was de eerste die de Hollandsche kunst aan 't verouderen vond en wilde ze verjongen, nieuw bloed ingieten en ze vatbaar maken voor de nieuwe denkbeelden van den tijd, en die hij ophaalde uit zijn lievelingsschrijvers: Baudelaire, Leconte de Lisles, Stendhal, en Zola. Die nieuwe gedachten en kunstopvattingen verspreidde hij Nederland door omtrent 1872 in zijn tijdschrift ‘Jong Holland’ en later de ‘Banier’. Hij scheef in gebonden en ongebonden stijl. Met ‘Lilith’, Emants eerste dichtwerk geschreven in rijmlooze vijfvoetige | |
[pagina 366]
| |
iamben, begon de zwenking in de letteren een bepaalden weg te nemen - namelijk in 1880. Op dit pad waar ongeloof en zelfzucht dikgezaaid, weelderig opschieten, heeft de huidige Hollandsche school zich ontwikkeld. ‘Lilith’ bevat Emants levensbeschouwing in een allegorie omkleed: alles in 't leven, 't leven zelf, is kwaad, - goed is een ijdel woord. Leven is de straf die God ons oplegde om de zonde, waartoe God-zelf den mensch zou verleid hebben, ten einde hem uit het Eden te jagen. Deze paradijsmythe huldigt de zelfzucht als 't eenigste goed nog op aarde, zoo er toch iets goeds bestaat. Benevens de schitterendste gaven die de dichter of liever die zwartgallige wijsgeer er aan den dag legt, bevat dit werk ook dezes afkeerigheid van alle geloof, zijn pessimisme, zelfzuchtig subjectivisme. Koud en kil blijft het hart van den lezer, omdat het hart van den dichter zelf koud en kil is, gekortwiekt door het gemis aan geestdrift en warm gevoel van liefde, die een innig en eenvoudig geloof kan baren. Met ‘Waan’ en ‘Nagelaten bekentenis’ twee pathologische novellen, waarin hij zijn hoog talent laat uitstralen, heeft hij een eereplaats in de romanletterkunde ingenomen. In 1883 verscheen ‘Godenschemering’ een groot gedicht als ‘Lilith’, en in denzelfden pessimistichen toon. 't Is de overwinning van 't kwaad op het goede, gehuld in een allegorisch spel der Noorsche goden uit de Edda. ‘Lilith’ en ‘Godenschemering’ zijn een grof blasphemie tegen alle geloof en godsdienst. Niemand zal dezen zwartgevlerkten wijsgeer een diepen geest, een stoute denkkracht en verbeelding ontkennen; doch zoo hij een rijk aangelegde dichter was, dan heeft hij zijn talent verknoeid aan kille, zwarte, doodende beschouwingen. Ook bleef hij alleen staan onder de jongeren, al bracht hij die kentering in de letteren teweeg. Kloos noemt hem minachtend ‘Onze johannes Baptista’. Emants bleef | |
[pagina 367]
| |
derhalve een afgezonderde voorlooper der ‘modernen’ die hem nog wat te bezadigd vonden; - hij behoorde immers tot de bezadigde richting, met Quack en Fiore della Neve. - Jacques Perk. - Jonger, als een overgang tot de jongste richting namelijk die van W. Kloos en Van Eeden, zijn Helene Swarth en de te jong gestorven Perk. Jacques Perk is eigenlijk de eerste der ‘modernen’; hij stierf in 1881 toen de ‘Nieuwe Gids’ pas geboren was en de jongste school met Kloos weelderig ontlook. Hij was een rijk aangelegd dichter; als bij Rodenbach was zijn opkomen geweldig, en bracht hij op gelijken ouderdom niet voort wat onze Albrecht voortbracht, toch beloofde hij uiterst veel; en nu reeds staat hij aan de spits der Hollandsche jongeren, niet enkel omdat hij aan het ontluiken der jongste school veel gedaan heeft, maar zelfs als dichter. Hoewel Perk zelf bekent met hart en ziel de ‘moderne’ richting toegedaan te zijn, toch had hij dezelfde beginselen niet die zij nu heeft. Prof. Alberd. Thijm schreef hem ten antwoord op zijn gevoelensbekentenis:Ga naar voetnoot(1) ‘zoolang ge den moed niet hebt U een athee, een materialist te verklaren, mag ik U de voldoening niet gunnen, te zeggen dat onze beginselen verschillen’. Deze zijn zijn eigen woorden: ‘Langs den weg dien ik mij koos ter bewandeling meen ik alleen te geraken tot objectiviteit in kunst en godsdienst, die de waarheid is, de waarheid der intuitie en een deel van het drieënig ideaal waartoe schoonheid en deugd in de eerste plaats behooren’Ga naar voetnoot(2). Dit bewijst genoegzaam dat Perk toch niet ‘modern’ was in den zin van Kloos, zijn opvolger niet zijn evenknie. In de Belgische Ardennen werd Perk tot dichter gewijd. Als een onstuimige dichterdroom vloeide hem een son- | |
[pagina 368]
| |
nettenkrans van 't hart, die hem zijn dichterroem verwierven. De klepel zijner gemoedsaandoeningen werd in beweging gebracht door een geheimzinnige verschijning ‘Mathilde’ in wier oog hem de schoonheid zelf tegenloeg, en in al zijn gedichten diende hem dit beeld als de verpersoonlijking van zijn schoonheidsideaal. Zijn roem vloog Nederland door zoodra de Nederlandsche spectator zijn sonnetten opgenomen had. Vosmaer had den jongen Perk, die hem ter inzage wat sonnetten gezonden had, naar zijn hand gevormd; en zoo stond Jacques Perk rechtstreeks onder den invloed van den vormrijken stylist, den inleider van de ‘Moderne’ school. Een frisch en waar gevoel ligt al zijn gedichten ten grond: ‘Mathilde’ is het symbool zijner liefde, alle schoonheid in de natuur komt zich in haar weerspiegelen, gelijk de stralen van de zon op een brandpunt. Alles zingt met hem in zijn zangen: - De bergstorm, de rotsen, de bloemen en kruiden, de popel en wilg: o.a. De Roos. Een zaadje - een loo ver twijg - gij zijt verrezen,
O volle, reine roze op slanken stengel, -
En 'k heb u lief, en bij uw zoet gebengel
Op de ochtendwind, tril ik van huivrend vreezen.
Uw schoonheid doet mij bidden tot den engel
Der bloemen, dat ge altijd schoon moogt wezen,
En bij uw sterven staar ik als verwezen,
Wijl ik in dooden dauw mijn tranen mengel.
Ik juichte toen gij wierdt en waart, en weende
Toen gij ter aard vielt: 'k overzie uw leven
Dat mij door kleur èn geur genot verleende;
Ik dank voor alles, wat gij hebt gegeven....
Doch waarom klopte 't hart mij, toen ik meende
Dat ik Mathilde en liefde in u zag sneven?
| |
[pagina 369]
| |
Dit overheerlijk klinkdicht schetst ons zoo frisch en beeld-schoon zijn verleden af. De stoffelijke schoonheid van Mathilde heeft perk naar hoogere schoonheid geleid, als 't ware een Hemelvaart. Kloos volgt zoo de kunstevolutie van PerkGa naar voetnoot(1) eerst zijn opgang of ontwaken door het zien van zijn schoonheidsideaal, dan zijn hellevaart waarin hij eenzaam doolt dooide natuur, na afscheid genomen te hebben van het voorwerp zijner droomen, dat hem tot slaaf wou maken. De hemelvaart, waarin hij zich heel en al gelouterd van het aardsche tot het hemelsche laat brengen. Gelijk Dante alléen de hel introk, zoo trok Perk alléen de wereld in, toch altijd achtervolgd door het beeld zijner liefde. Hij wou zich ontvoogden en met een triomflied begint hij zijn vrijheidshemeltocht: De duizend, die zichzelf nooit wezen konden,
Bezitten saam een waarheid, die hen bindt:
Hun is 't geloof, dat spreekt uit duizend monden;
Maar wie, wat menschelijk waar is, zelf ontgint,
Voelt zich aan zich, door zich alléen gebonden,
En weet, dat hij, voor zich slechts, waarheid vindt.
Zeker die kunstevolutie kan zóo verdeeld worden, - dat is naar willekeur - immers er is een verschil tusschen zijn eerste sonnetten vol droomerig dwepen en minnen, en de daaropvolgende waar hij eerst treurig, dan vrij en blij zijn gevoel uitgiet in wonderrijke verzen. Perk bouwde een kunstgewrocht op dat hem een eereplaats het innemen in onze letteren, en hem als een rijkbegaafd kunstenaar aller eerbied afdwong. Zijn kunst verhief zich op breede vleugelen tot de bron van schoonheid en liefde, klom ver boven het aardsche, boven | |
[pagina 370]
| |
ondergang en verdelging, waarin zijn opvolgers hun ideaal zochten. Toch blijft Perk niet zijn sonnettenkrans een inleider tot de jongste school. Nauwelijks was de ‘Nieuwe Gids’ geboren, of de veelbelovende Perk werd aan onze kunst ontnomen, en de jongste school rees op naar de hand van Kloos. - Helene Swarth. - Gelijk ik boven aanstipte, behoort Helene Swarth met Perk nog tot het overgangstijdstip tusschen de bezadigde toch reeds heel nieuwere richting van Emants en die der vrijzinnige alles-omverstootende jongeren. Komt de dichteres de school van Kloos heel nabij, zelfs in haar kunstopvatting, toch is zij niet zoo af brekend, zoo oproerig tegen ai het vóorgaande, zij liet de gunstige invloed van het verleden als van het hedendaagsche gedwee op haar inwerken. Haar kunstvorm gelijk die van Perk is heel en al ‘modern’ en de jongste school kleeft hem hartstochtelijk aan. Gansch het innerlijk wezen van Helene Swarth's kunst is in twee woorden samen te vatten: Liefde en Smart. Als we nu die smartelijke liefde volgen in haar opgang en ontwikkeling, dan vinden wij ze nog heel en al onbestemd in haar: ‘Eenzame bloemen’, zij verwijlt nog in een droom. Liefde paalt bij haar aan heiligheid en wordt geschetst door een misprijzen, een af keer voor alle stoffelijke drift. Haar liefde stort zij uit over alle wezens, en heel de natuur wordt omhuld met een kleed van trillende minne: o.a. Den vlinder biedt de reine roode roos
Haar honingvollen boezem. Wees niet minder,
En leer beminnen als de roos den vlinder.
Doch weet, wat vleugels heeft is trouweloos:
En wolk én wind én zang der nachtegalen
En 't meest van ál, der liefde zonnestralen.
| |
[pagina 371]
| |
De ‘liederen’ die in ‘Eenzame bloemen’ op de sonnetten volgen, schilderen op treffende wijze de ziele-droefheid af der dichteres; immer dwaalt nog haar liefde en leed in het onbepaalde. In haar volgende werken verdwijnt die onbestemdheid van lieverlede en we kunnen in heel de reeks harer werken de smart opvolgen in haar waarlijk dramatische ontwikkeling. Die smart is niet een gezochte, een voortbrengsel der verbeelding, ze is niet een begoocheling, maar wel een heel natuurlijk gevolg van een ongelukkig miskende liefde in een verbroken huwelijk. In ‘Blauwe bloemen’ hangt nog dezelfde onbestemdheid als een lichte nevel om haar zangen. Haar liefde wordt al te subjectief in ‘Sneeuwvlokken’ en ‘Rouwviolen’ een erg subjectivism dat haar de jongere richting heel nabij brengt. Toch sluit zij zich nooit in zichzelf op gelijk oen Kloos, maar in haar zielelied zingt een gansche wereld mede, zij beperkt zich niet tot haar eigen ik, zij is niet zelfzuchtigGa naar voetnoot(1). Met ‘Sneeuwvlokken’ nochtans laat zij de oorzaak harer smart reeds duidelijker uitschijnen. Tusschen de nevelen die nog om baar gedichten hangen, ontwaart men het wrange gevoel van geleden smaad, en de wanhoop van een diep betreurden doode. In ‘Rouwviolen’ licht zij nagenoeg heel het doek op dat haai hai 't verdoken hield. In die treffende sonnetten ontwaren we haar zieleleven: eerste liefde, valsche liefde, ware liefde. Schier stap voor stap volgt zij de werkelijkheid; gelijk een droevig kind vertellen zou, zoo verhaalt zij heel eenvoudig, zonder hoogdraverij of bombast, en stellig verwekt zij een grooten dramatischen indruk door eenvoudige middelen. Haar leven is bier zoo ingrijpend, zoo eenvoudig verhaald, zoo vol echte zielkunde waarvan | |
[pagina 372]
| |
de ontwikkeling iedereen opvalt in elk gedicht, dat men zich onwillekeurig voelt wegduizelen en wegmijmeren als ware daar een heele wereld waar ieder zich thuis vindt, afgeschilderd. Haar liefde bereikt in ‘Rouwviolen’ haar toppunt, Indrukwekkender is geen enkel harer dichtbundels, hier immers spreekt haar bloedend hart en dwingt ons een innig medelijden af, een medevoelen in haar pijn. Derhalve kunnen we in ‘Eenzame bloemen’ haar eerste liefde ontwaren, in ‘Rouwviolen’ haar valsche, ongelukkige liefde; nu echter in ‘Passiebloemen’ waarvan het eerste deel, nog een mystieke herinnering is aan het vorige leven, - treffen we reeds in het tweede deel den terugkeer aan tot de ware liefde. De zangen uit dit heilvol tijdstip noemt zij met opzet Nieuw leven. In ‘Passie-bloemen’ ligt het keerpunt van haar dichter-ontwikkeling, haar overgang van de valsche tot de ware, heilvolle liefde. Zeker is dit werk belangwekkender dan ‘Rouwviolen’ als men het oog houdt op de zielontwikkeling der dichteres, toch is het niet zoo tragisch, zoo ingrijpend. In de eerste gedichten van ‘Passiebloemen’ herinnert zij zich nogmaals al het wêe van vorige jaren, maar weldra worden hare zangen heel anders, als een melodie die men in-de verte hoort. Zij droomt van kalmte en geluk en plots jubelt ze met epische macht: ‘Verkonden 't nu alle klokken, met plechtige monden van brons!
‘Wie vlecht nu de krans in mijn lokken? Wie strooit er nu rozen vóor ons?’
....................
Een nieuw leven wil ze beginnen, en haar gedicht ‘Nieuw leven’ dient tot inleiding tot dit nieuw tijdperk van haar leven. | |
[pagina 373]
| |
.................
'k Wil niet verzinken in die zee van leed,
Waar 'k eens, gelijk een duiker, paarlen zocht,
Voor wie van paarlen niet de waarde weet.
Zadel mijn paard nu, voor een nieuwen tocht,
Wuif mij vaarwel.... uw hand!.... Ik ben gereed,
Recht op nieuw leven heb ik duur gekocht.
In dit klinkdicht ligt heel het keerpunt van haar leven de herboorte van haar hart, die bezongen wordt in haar volgende gedichten, o.a. ‘Nieuwe Lente’. Naarmate wij zoo de gevoelontwikkeling nagaan, kunnen we ook een volmaking opmerken in de uitdrukking, de beelden worden prachtiger en rijker. Taal en vorm bereiken hun toppunt in de laatste dichten ‘blanke duiven’ en ‘Diepe wateren’ waarin een kalme zang ons tegenruischt. In deze schets was het niet mijn doel de aesthetische waarde, - die ongetwijfeld groot is, - van Helene Swarth's lyrisme te bewijzen; 'k wou enkel een overzicht geven van haar kunstontwikkeling en haar psychologie. Haar kunst is subjectief, doch het bezingen van haar ‘ik’ ergert ons met een oogenblik omdat haar liefde echt en haar smart met gezocht is, en derhalve niet valsch klinken gelijk we dat al te vaak vinden bij Kloos en zijn school. De Musset en Heine, hoewel met meer kunst nog waren even subjectief in hun zangen; - het is immers het karakter van het lyrisme, - en daarin mag men Helene Swarth heel en al met hen gelijk stellen. Zij bezingt het onsterfelijk gevoel, dat niet wordt uitgedoofd; en als de liefde binnen de palen blijft van het reine gevoel, dan is zij het verhevenste dat in 't harte huist: Liefde is kracht en leven, hefde is kunst en heiligheid. Dat gevoel heeft Helene Swarth uitgezongen in haar lyrisme; jammer dat ze op de vleugelen van 't waar geloof tot de Liefdezon, de bron van alle schoonheid, niet is opgestegen. | |
[pagina 374]
| |
Met bijna volle zekerheid mag men zeggen dat Helene Swarth onder al de Hollandsche ‘modernen’ het langst weerstand zal bieden aan de vernielende kracht van den tijd, hoewel men Kloos en anderen tot in de wolken verhief. Zij is de grootste figuur in onze huidige letterkunde. - Willem Kloos en de jongste school. Met Kloos begint het eigenlijke ‘modernisme’, een ommegooi in onze lettergeschiedenis, een oproer tegen al het voorgaande. De jongeren hebben nieuwe gedachten, nieuwe kunstopvattingen, ‘een nieuwen klank en nieuw geluid’. Door hen kregen Vosmaer's vorm en Douwes Dekker's oproerige geest hun volle uitdrukking, Kloos heeft ze, voorál doorgedreven, en de grondbeginselen der nieuwere richting uiteengezet in zijn ‘veertien jaar literatuurgeschiedenis’ - hij is de grootmeester der jongste school zoo niet door zijn dichterstalent, althans door zijn invloed. Vóór ik tot Kloos overga, wil ik klaarheidshalve wat hoofdtrekken der jongste school bloot leggen. Bij hen ontwaart men veelal een zucht te psychologeeren. Hun eigen persoon willen zij kennen en bestudeeren naar het oud gezegde ‘ken u zelven’Ga naar voetnoot(1). Het overzinnelijke kwam overal aan de beurt. Het Naturalisme sloeg over tot symbolisme. Op eens was het al zenuw-stemming, en de jongere schrijvers kregen een verbazende teergevoeligheid voor alle zieleindrukken en een wondere ontvankelijkheid voor ieder adem der natuur. Diensvolgens merkt men bij al de ‘modernen’ een vervelende vooringenomenheid op met zich-zelf; ongeloof en zelfzucht of liever een erg pantheïsme beheerscht hun kunst. Zoo kwam bij de jongeren, eer ze 't zelf goed wisten, de leer van vóór eeuwen weer opdagen: ‘Het heelal bestaat enkel voor deze aarde, de buitenwereld is er enkel ten dienste van den mensch’. Dit is de hoogste zelfzucht, het subjectivism der Duitsche wijsgeeren, in volle maat. | |
[pagina 375]
| |
Willem Kloos, Frederick van Eeden, Gorter, Verwey, Van Deyssel, deze zijn de hoofdtypen van die nieuwere richting, en daar rondom een aantal romanschrijvers: Aletrino, Van Looy en vooral Couperus, die ons uit de poëzie terugbrengt naar den psychologischen roman. Dan ook nog een drukke schaar vrouwen die novel en roman met vruchtbare pen beoefenen: Melati van Java, Cornelie Huygens, Johanna van Woude, Anna de Savornin Lohman. Vooral bij de vrouwen ontwaart men den invloed van Multatuli want vele hunner schreven onder den drang van den socialen strijd. In Zuid-Nederland hebben we een nagalm der jongste Hollandsche school in ‘Van nu en straks’ vroeger; nu echter in de opstellers van ‘Vlaanderen’ waarvan de richting toch niet zoo hevig is als die van Kloos. - De beginselen van Vosmaer en Multatuli schoten, na Emants, weelderig op te midden onkruid en doornen ouder den arbeid van W. KloosGa naar voetnoot(1). Hij trad in onze letterkunde op met nieuwe kunstbegrippen, 't vóorgaande was al te verouderd, de Nederlandsche kunst moest verjeudigen. Kloos zelf heeft wel het hevigst den invloed van Douwes Dekker ondergaan. Hij is tevens aangetast door de ziekte die zoo vaak halve genieën en slechts halve genieën aangrijpt: verwaandheid, een halsstarrige gedachte van miskendheid. Hun gezichteinder is beperkt tot hun eigen persoontje of tot een feit van hun leven dat tot een wereldfeit vergroot wordt, subjectiviteit sluit niet dichtgrootheid uit, maar er hoeft iets meer dan het vooropplaatsen der ‘ikheid’, en dat vinden we bij H. Swarth zelden bij Kloos. Met het oog op die ziekte waaraan Kloos zoo lijdt, naar 't voorbeeld van Multatuli, kunnen we eens een blik werpen in zijn poëzie. Beurtelings zingt zijn hart en doolt zijn geest, nu eens is hij dichter, dan een zwarte wijsgeer. In zijn ‘Verzen’ is hij | |
[pagina 376]
| |
altijd melanchólisch, droomerachtig, met een opwellen van opbruisende liefde en geestdrift. Zijn dichterlijke natuur ligt heel en al afgeschetst in de eerste sonnetten van zijn dichtbundel ‘Verzen’; waar hij van zijn moeder spreekt daar is hij dichter trillend van kinderlijke liefde en eerbied: o.a. Ik droomde..............
..................
Toen tusschen maan en starren, rees zij zacht -
- Mij zoeter dan de Muze - en scheen een schimme,
Wijl 'k om haar hoofd, als diademen, klimmen
En dalen zag der starren gouden pracht.
O liefste mijne! éer ik een groete vond -
Ave Maria! ruischte 't door mijn ziele,
En heel mijn ziele ruischte U toe - een zucht.....
Totdat op éenmaal door de stille lucht
Al de millioenen gouden druppels vielen
En ge als een heilige in die glorie stondt.
Zoo innig kinderlijk, frisch en helder is het hart van W. Kloos - pectus est quod disertos facit - en dit is heel en al zóo bij den grootmeester der ‘modernen’. Heldere gevoelens en verhevene beelden rollen hem soms als liefdepereltjes van 't hart, saamgeronnen tot een liefdekrans zijne moeder toegewijd. Enkel de eerste sonnetten van zijne ‘Verzen’ spreken zoo 'n helder gevoel uit; langzamerhand krijgt zijn geest het leeuwenaandeel, de geest verdringt het hart, waarmede hij zou moeten oprukken tot hooge lyriek. In den aanhef van vele gedichten vliegt zijn hart in gevoelsverrukking met machtigen zwier op, maar wordt weldra neêrgerukt en als lost zich op in den vallenden sterrenkrans van een vuurpijl, sterk afgeteekend op den | |
[pagina 377]
| |
donkeren hemel eener zwarte wijsbegeerte, en verstomd staan we die vernietigde pracht na te kijken. Dan worden zijn beelden duister, zijn woorden gek, 't wordt een gewilde onnatuurlijkheid, een dwaze pantheïstische philosophie met veel misprijzen voor de wereld en een onbegrensde verwaandheid. ‘Ik ben een god in 't diepst van mijn gedachten’ klinkt het ons toe in zijn sonnetten door zijn geest vervaardigd. ‘O zee, was ik als gij in al uw onbewustheid,
Dan zou ik eerst geheel en groot gelukkig zijn!
.................
Die gemorde wanklanken van Kloos' geest schrikken ons af, om hun onzin, hun valschheid. Die twee strijdende strekkingen in Kloos uiten zich ook in een heel verschillende taal. Wel vloeien eens de gedachten als uitingen van oprecht gevoelde stemmingen in zwierige klinkdichten ons toe, en dan is zijn woord helder en frisch, ongedwongen en natuurlijk; doch meermalen, zoo niet altijd, komt zijn geest, zijn wijsbegeerte alles vernietigen, dan wringen de denkbeelden zich lastig los uit zijn brein, zijn stijl hort voort in gekke aaneenschakelingen van duistere woorden. Een tweede hoofdtrek van W. Kloos is zijn voorliefde voor klanken, zijn jacht op geluiden. ‘Hij leeft van geluid alleen’ zoo hij zelf zegt. Onder de tallooze voorbeelden haal ik terloops eenige verzen aan, uit een klinkdicht dat ten eenen male onbegrijpelijk is, en juist klinkt als de bellen aan de kleed ij van een hansworst: Klinkende, klinkende en altijd voort klinkende,
Klinkende in mijn ooren, o trompetten steeds statig,
Door zuilen klinkende grootsch-plechtig statig
Mijner ziel-orgel, mat glinsterend klinkende.
| |
[pagina 378]
| |
Orgel in 't hoog kerkruim stervende, krinkende,
En weer óp óp klinkende, matig
Tonen uitgevende, statiglijk statig
En dof uitdreunende, zinkende, zinkende.
.................
Louter onzin! Het denkbeeld hoeft men aan den klank niet op te offeren, al staan poëzie en muziek in innig-nauw verband. Een prachtiger harmonie dan die der letters is die der woorden naar hun beteekenis, der beelden naar het verbeelde. Overigens in ‘Verzen’ ligt geen eenheid, geen zielontwikkeling is daar op te merken; en de reden daarvan is de afwezigheid van vaste, zedelijke kunstopvatting in het brein van Willem Kloos. Met de beginselen van Multatuli liep bij storm tegen al het voorgaande in de kunst, en kon niets weêr ophouwen dat naar 't verleden zweemt.
***
De volgelingen der jongste richting staan alle rechtstreeks onder den invloed van hun groot-meester, hoewel ettelijke zich wat loswrongen van zijn hoofdgebreken en hem in dichtervernuft overvleugelen, zoo een Van Eeden, en Alb. Verwey. Nochtans mag men over 't algemeen zeggen dat de terugwerking der jongste school al te hevig tegen het voorgaande gericht was, tegen classicisme en Romantisme. Hun opgewondenheid belette hen in 't verleden klaar te zien. Zij konden verstandig vervormen wat er in de oude kunst te vervormen viel, en een weinig de wetten nagaan der literatuurgeschiedenis. Alles in de oude school was toch niet onecht: ‘Ook onder rhetorische vormen kan de geest leven en het hart kloppen. De kunst mocht gebrekkig zijn, onecht was ze niet. Het gevoel was er, en soms zeer krachtig, zeer warm, zeer | |
[pagina 379]
| |
hoog’Ga naar voetnoot(1). in plaats van 't goede uit vroeger tijden op zich gunstig te laten inwerken, en dat goede te verrijken met 't geen ze zelf geven konden, hebben zij alles uit de zestiende en zeventiende eeuw verguisd; maar tot nog toe had geen enkel de geniale macht een geheel op te bouwen dat het oude evenaarde. Ongeloof en zelfvergoding moesten de vleugelen zijn hunner nieuwere poëzie, en juist daardoor werd ze gekortwiekt en gedoemd ellendig laag voort te struikelen over de stoffige, rottende begrippen van pantheïsme en materialisme. De bezadigde ‘modernen’ als H. Swarth en Perk lieten het oude gunstiger op zich inwerken, Vosmaer was hun leermeester, maar Multatuli's losbandigheid had zóo geen greep op hen. Onbetwistbaar heeft de ‘moderne’ poëzie aan kunst en taal een grooten dienst bewezen. Zij heeft de beeldspraak weer tot de natuur teruggebracht. In de oude school immers was er, behalve de hoogdravenheid wel wat veel navolging in beeldspraak en taal;Ga naar voetnoot(2) het beeld was dikwijls onnatuurlijk en weinig gevoeld. De taal was een overgenomen taal, opgezwollen rederijkersuitkramerij, stokstijf en verouderd. De jongeren hebben die taal verjeudigd, lenig en plooibaar gemaakt, vatbaar voor nieuwe denkbeelden, voor meer eigenaardigheid in woord en wending. Wat het proza betreft, wellicht had onze letterkunde, behalve Multatuli, nooit geen kernachtiger schrijvers dan in onze dagen de flinke stijlisten: August Vermeylen en bodewijk van Deyssel. Gave God dat hun kranigheid In de kunst met een ootmoedig geloof aan Hem, den bronaar aller schoonheid, gepaard ging. J. Van de Woude |
|