De cylinder draagt het vliegwiel dat evenwichtig is gemaakt met zijne aanslagpen. Bovenop zit de spiraalveer die door hare rekkracht het vliegwiel terugtrekt. De spil aal zit in haar klosje vast bij middel van een koperen stiftje. Het voor- of achterdeel wordt gegeven door den kompassleutel waar tusschen de spiraal speelt.
De wielen draaien tusschen de stelplaat en bruggen, loopen met hunne tappen in steengaten, die in hunne vattingen zitten. De bruggen liggen vast met schroeven of vijzen, die eene ingesneden gleuf hebben. Boven op de steengaten liggen soms deksteenen (niet doorboorde edelsteenen).
De veeren worden opgewonden en door de palinrichting tegengehouden.
Wanneer we buiten de gewone uurwerken gaan, vinden we nog de oudere knolhorloges (ajuin) met hunnen ketting, de ‘snek’ waar de ketting omwindt, het kroonrad met zijne rechtopstaande tanden, het schakelrad, de spil, (van daar de spillegang of lepelgang) omzwiering van den gang, enz.
In hedendaagsche horloges, de ankergang (daar dit nieuwe deel aan eenen anker gelijkt), het ankerrad, den anker, de ankersteenen, de ankervork, de afvalling van den gang, de rustvlakken, enz.
In hangende of staande uurwerken vinden we nog den slinger met zijne slingerveer waar hij aanhangt, de slingerbol, of als zij plat is, de slingerlens.
De horloges worden met pennehoutjes gereinigd, met tapbussen vernieuwd; kraat of braam wordt den raderen afgedaan enz.
Men vindt nog palraderen, minuutpijpen, hefboompjes, wisselraderen, palwerk, kruisen van raderen, palveeren, gewinde, schroefboor, tapboor, dril, enz...
Om te eindigen:
Ziedaar eene natuurlijk onvolledige opgave, van de honderden namen die in een uurwerk voorkomen.