Biekorf. Jaargang 17(1906)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende Zeeliederen I. O zeg, hebt gij de pracht der morsenzee bestaard Als naar de verre verte een rei van schepen schuilt, Van schepen hoogbemast, waar luide wind in vaart En 't blij matrozenlied aan drukke haven wuift? [pagina 355] [p. 355] O zeg, hebt gij de pracht der morgenzee bestaard Als rn een stralengloed van laaiend zonnelicht De sombere eindloosheid uit nacht en duister klaart, Al goud, opaal, safier in 't heerlijk vergezicht? O zeg, hebt gij de pracht der morgenzee bestaard Als luwe zomerwind de baren zwellen doet, 't Geklots der golven tot een machtig galmen gaart En 't fiere hooglied gaat van vreugde en jongen moed? Zoo is ons levenszee in schoonen jonkheidstijd, Waar schepen stevenen op idealen-buit, Waar 't leven rijk is in zijn gouden heerlijkheid En uit het fiere hart een lied van geestdrift spruit... Maar schepen keeren weer des avonds, moebevracht En vlaggen flabbren slap, aan dichten mast gescheurd, En smart en duisterheid komt met den droeven nacht... Wat is er op de zee, de levenszee gebeurd? G.V. II. Wij klommen op den top der hooge duinen En zagen dan de grootsche zee, Wij hoorden 't loeien van haar stormbazuinen En 't siddren van haar machtig wee. Lang zijn wij op dat schouwspel blijven staren Zoo schoon in al zijn somberheid, En stonden er in 't aanzien van de baren Bewust van onze nietigheid. [pagina 356] [p. 356] Wij spraken bei geen woord, niet waar, en dachten Aan de onbeperkte macht van God, Die de oude zee met al haar wilde krachten Door de almacht schiep van zijn gebod. Wiens scheppende adem over 't water vaarde, Die woeste orkanen buldren liet, En door zijn wil, bewegen zee en aarde In opperheerschappij gebiedt. Wij voelden dan zoowel ons kleine leven Met al zijn hoogmoed en zijn waan, En hoe van Dezen alles wordt gegeven Die 't al deed uit den niet ontstaan. Herinnert gij u nog dat onweerschallen De aanbiddingshymne van de zee, En hoe wij op de knieën zijn gevallen En baden met de golven mêe? G.V. III. Zie, de avondschaduw komt al zwarter aan En dekt de zee al meer met rouwgewaden. De zee lag heerlijk-schoon bij 't ondergaan Der zon in lieven kleurenglans te baden, Het water en de luchten waren rood In gloed van gouden tooverbrand aan 't gloeien, En roerloos lag de zee, zoo stil en groot - Een lusthof waar millioenen bloemen bloeien. Nu is 't hier eenzaam op het dumster strand. In 't halve duister komen bolle baren [pagina 357] [p. 357] Met lillend schuimgevlok naar 't oeverzand Elkander stootend zachtjes aangevaren. En immer gaan zij weder naar de zee En andre komen, komen en verdwijnen. Zoo zoetjes kreunen zij hun stille wee Dat op den rythmus van het golvendeinen Zij murmlend klagen in zoo'n droeve klacht. In preveling van teere hulpgebeden Ruischt immer door den langen, bangen nacht Het wonder wee der zee-oneindigheden.... G.V. Vorige Volgende