Biekorf. Jaargang 17
(1906)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 341]
| |
[Nummer 21] | |
Aardige Dingen
| |
[pagina 342]
| |
echte of schijnbare zinaanrakingen, maar buiten alle toezicht van rede en richting van wil. De inbeelding heeft lossen teugel. 't Veld waar 't geheugen over zweeft, strekt broeder uit, zóó dat somwijlen beelden herleven, die voor altijd schenen verdwenen te zijn. De gedachten worden aaneengeknoopt, zonder dat er meestendeels verband tusschen bestaat; en de wil ligt omtrent machtloos tegenover de onverschillige en in rust vervallen spieren. Welnu in dien staat van psychologische ontschachting, zou ik mogen zeggen, wordt er dikwijls bij slapende menschen bestatigd dat de zintuigen niet even zeer in werking zijn; maar de eene meer dan de andere, en in der mate juist dat die andere losser liggen en minder werkzaam zijn. Zoo ook is het bij wakenden toestand: want wakende kunnen wij slapen. Wanneer verstrooidheid onze aandacht van eene zaak heeft afgetrokken, dan werkt de inbeelding wel klaarder en krachtiger op 't geen, dat, zelf buiten wete, ons bezig houdt. 't Gehoor staat scherper en fijnder, wanneer wij beweegloos en met gesloten oogen op een licht gerucht wachtend zijn, alsof wij de stilte zelf wilden hooren. Wie weet ook niet tot welken graad de fijngevoeligheid kan opgewekt worden bij dezen, die door blindheid in bijblijvende duisternis gedompeld zijn. Over 't algemeen, eene opvatting van een zintuig neemt toe in kracht en klaarheid, naarmate de andere zinnelijke opvattingen daarin afvallen bij gebrek aan aandacht. En 't zelfde mag met evenveel waarheid bevestigd worden, wanneer het dien halfwakenden halfslapenden toestand geldt, die door hypnotism bekomen wordt. Want die toestand, even als de slaap, komt uit op eene soortgelijke zinontschachting, met dit verschil dat zij veel verder kan gedreven worden. Alzoo, zal door hypnotism een zintuig onwerkend gemaakt worden, terwijl een ander zóó ver in zijne bedrijvigheid wordt aangespoord, dat het vele opvattingen zal waarnemen, die anders in normalen toestand on moge lijk waren. Tot bewijs kunnen aangebracht worden, die meermaals | |
[pagina 343]
| |
herhaalde proeven, waarbij vermaarde geneesheeren hunne zieken zoo volkomen wisten te hypnotiseeren, dat chloroform verder overbodig werd. Evenwel, liggen ons talrijke voorbeelden bij de hand van buitenmatige gevoeligheid in de wonderlijke proeven, die, hedendaags, op zoogezegde sensitieven genomen werden, o.a. door Paul Janet en Albert de Rochas te Parijs. Een hunner lijders, bij voorbeeld, was op zulk punt gevoelig, dat hij op afstand in zijnen arm kon gestekt of genepen worden, en aanstonds de uiterlijke merkteekens opgaf, als hadde hij eene wezenlijke aanraking onderstaan. Zeker, is 't hier de inbeelding, die de groote rol speelt, maar niettemin verraadt het eene lichaamsgesteltenis, die door overdrevene gevoeligheid gekenmerkt wordt. Uit dit alles, wil ik enkel 't volgende opmaken, te weten: dat, in anormalen toestand, 't veld waarop onze zintuigen werkzaam kunnen worden, onzeggelijk verder en breeder uitstrekt dan in gewone omstandigheden; bovendien, dat die anormale toestand in den mensch dikwijls buiten zijne wete kan ontstaan, en dat, onder invloed van natuuroorzaken, die, zoo zij gekend waren, veeltijds als onbeduidend of zelfs ontoereikend zouden voorkomen. Houde men nu rekening hiermede, dat dezen die door telepathische inwerkingen beinvloed worden, altijd in eene hevige zielsontsteltenis verkeeren; en voege men daarbij, wat hooger gezegd werd, van die soms aangroeiende vatbaarheid onzer zintuigen bij aangroeiende afstanden, dan zullen wij zonder overdrevenheid mogen besluiten, dat er ons niets tot nu toe in den weg ligt, om voor die wonderlijke gewaarwordingen ten minste de mogelijkheid te kunnen inzien van eenen natuurlijken uitleg.
***
Echter, blijft er nog een punt over, dat zou dienen wel gekend te zijn, om eigenlijk eenen uitleg op te maken; en 't is juist wat hier meest in diepe verholenheid schuilt. Dat ware de natuur te kunnen vaststellen dier werkende | |
[pagina 344]
| |
oorzaak, welke van den eenen mensch zoude uitgaan naar den anderen. Om waarheid te spreken, wij en weten er niets van; maar, dat is misschien geene genoegzame reden om... er niets over te zeggen. Immers, wij en mogen uit het oog niet verliezen, dat de mensch samengesteld is uit ziel en lichaam; en dat hij alzoo twee verschillende werkingskrachten bezit, die onderling door malkander werken. Daaruit zou het moeilijk vallen met zekerheid te kunnen zeggen, niet alleen of de ziel in den mensch wel bekwaam is om op haar eigen te werken, juist alsof zij van het lichaam gescheiden ware; maar nog, wat juist die afzonderlijke werking zou kenschetsen. Toch, laten we daarom de zaak niet opgeven. Want Mgr Mercier, die zeker wel 't huis is in zake van zielkunde, schrijft het volgende in zijn laatst verschenen boek over PhilosophieGa naar voetnoot(1): ‘Het ware niet mogelijk, al de gevallen van telepathie op den rug te leggen van zinsverbijstering of bedrog; nochtans, daarvan eenen uitleg geven zou heel lastig zijn. Telepathie heeft dit gemeen met “mentale Suggestie”, dat de werkende oorzaak in verband gesteld wordt met de lijdende oorzaak zonder het minste behulp van lichamelijke zintuigen.’ Die bewering nemen we volgeern over; alsook wat er op volgt, te weten: dat, om reden van de verscheidenheid die in telepathische gewaarwordingen voorkomt, die innerlijke suggestie alleen misschien niet genoeg is om alles uit te leggen. Maar, wat is dat, innerlijke suggestie? zal men vragen. Om dit te verklaren, zal ik in korte woorden twee feiten voorstellen. Een geneesheer heeft eenen zieke voor handen, wiens arm met volkomene lamheid geslagen is. Hij zendt hem eenen hypnotischen slaap over, en zegt: ‘Gij zult doen | |
[pagina 345]
| |
wat ik u opleg, en uwen arm zult gij kunnen bewegen.... lief dan maar uwen arm op.’ En de zieke begint zijnen arm zoo vrij te bewegen, als hadde hij nooit geene lamheid gekend. Die invloed, welken de geneesheer tracht uit te oefenen op den zieke, heet Suggestie. Diezelfde geneesheer komt andermaal bij zijnen zieke; maar zonder een woord te reppen, peist hij in 't stille wat hij vroeger zegde; inwendig gebiedt hij aan den zieke; en deze gehoorzaamt, alsof hij de inwendige gedachten van zijnen verzorger hadde kunnen lezen. Dat heet ‘mentale’ of innerlijke Suggestie. Misschien zijn er lezers, die ongeloovig weg hun hoofd zullen schudden en zeggen: ‘Ik toch zal daar geen geloof aan hechten. Want moesten zulke dingen waar zijn, dan zouden onze gedachten zonder taal of teeken van den eenen tot den anderen kunnen overgaan!’ Wel ja, vriend lezer, uw gevolgtrekking is recht. Maar is dit wel onmogelijk? 'k Aanveerd dat het niet zóó is in gewone omstandigheden; maar, wie zal zeggen dat het niet anders zijn kan, en dat het ook niet anders gaat in die buitengewone omstandigheden die voorkomen bij hypnotism. Hoe dikwijls, ten andere is het u niet gebeurd, dat ge met iemand sprekend waart, en met eens hem onderbrekend toeriept: ‘Wel 't was juist wat ik wou zeggen; 't lag reeds op mijne lippen en ge neemt mij 't woord uit den mond.’ En feiten die zoo dikwijls hernemen, ge zoudt ze willen uitleggen door enkel toeval? De berekening der wiskundige waarschijnlijkheden spreekt zulken uitleg tegen. Ook schijnt het toch wel, dat wij er niet uitkunnen zonder dit verschijnsel aan te nemen. Hoort liever naar dit feit. Dr Quintard deelde het mede in 1894 aan het geneeskundig genootschap van Angers, en verschillende geleerden en deskundigen hebben het zoo wel en zoo dikwijls kunnen nagaan, dat-zij de echtheid ervan hebben vastgesteld. | |
[pagina 346]
| |
Ludovic X... was zeven jaar oud, levendig, kloek en gezond. Reeds, van zijn vijfde jaar af, had zijne moeder op zich willen nemen het kind te leeren hoofdrekenen en vermenigvuldigen. Maar zij had verwonderd staan zien, hoe het kind alles kon, zonder iets ervan geleerd te hebben. Met ouder te worden was het kind nog wonderlijker geworden. Sloeg de moeder een boek open, en vroeg zij het tal merk van de bladzijde, het kind faalde nooit. Een vraagstuk oplossen was voor hem een spel; en zelfs de moeilijkste gingen er door zonder de minste aarzeling 't Was genoeg een vraagstuk uit een cijferboek te lezen, opdat het kind de antwoord had opgegeven, die er nevens stond. Maar was het boek mis, het kind miste mede met zijn boek. En zoo kwam men te gissen, dat het kind geene bewerking uitwrocht, maar wel zijn antwoord raadde of beter op afstand lezen kon. Met het kind herhaaldelijk op proef te zetten, kwam men wellicht tot deze zekerheid: vooreerst, het kind gaf letter of geen acht op het voorgelezen vraagstuk; van een anderen kant, de tegenwoordigheid van zijne moeder was eene volstrekte vereischte tot het welgelukken van de proef, en bovendien moest de moeder den uitslag van 't vraagstuk onder de oogen of in 't gedacht hebben, plaatste men tusschen moeder en kind eene scherm, dat was voldoende om het verschijnsel zoo niet te beletten, dan eenigzins toch te verhinderen. Zoo dat alles wel scheen te bewijzen, dat er tusschen moeder en kind eene uit-en inwerking bestond, die van geest tot geest overzette. En hoe kan dat wel geschieden, zal men vragen? Daarop zou het mij lastig zijn te antwoorden. 'k Weet dat er zijn, die met het oog op den magnetometer, zullen zeggen dat er ievers eene stoffelijke uitstraling tusschenkomt, die alles zonder moeite zal uitleggen. Maar om de redens, die wij allicht zullen aanhalen, wijs ik die gissing van kante. En 'k meen hier wel te mogen herinneren, dat er geen twijfel is, ten minste over 't algemeen gesproken, dat geest op geest rechtstreeks vermag te werken, zonder | |
[pagina 347]
| |
dat lichaam of iets dergelijks er tusschen springt. Zoo is het immers gelegen met zuivere geesten, die in hun denken en willen en in het overzetten van hunne gedachten en hun willen alzoo onder malkander werkzaam zijn; en zoo ook waarschijnlijk, wanneer 's menschengeest door buitenwereldsche geesten zou beïnvloed worden. Wat nu in 't bijzonder 's menschengeest betreft, vooral wanneer hij in anormalen toestand verkeert, is er wel iets dat zeker en vast beletsel is, om zulken invloed te kunnen uitoefenen of onderstaan? 'k Zou het niet durven beweren. En alleszins, mijns dunkens toch, zou de onmogelijkheid van zulken overgang niet kunnen bewezen worden; en dit ware voldoende, zoo niet om telepathische gewaarwordingen uit te leggen, hetgeen ik niet eens heb willen betrachten; dan toch om te mogen vermoeden, dat al dien kant de ware uitleg zou te vinden zijn. | |
II. De magnetometer.Wat voorafgaat zal misschien wat lang geschenen hebben; en toch is het maar eene korte schets van een moeilijk vraagstuk, dat zich breed langs alle kanten uitsmijt, en diep ingewikkeld ligt. Indien de lezer mij tot nu toe wel gevolgd heeft, zal hij hier heel natuurlijk eene opwerping aanhalen. Hij zal zeggen: Vermits gij zoo toegevend geweest zijt, en u zoo gemakkelijk hebt getoond, om aan telepathie geenen buitennatuurlijken kant te vinden, waarom dan zoo vijandig zijn aan den magnetometer? Hoort hier: Juist omdat die bemerking wel redelijk schijnt, en dat de kwestie van telepathie bij deze van den magnetometer zoo gemakkelijk aangeknoopt wordt, heb ik eerst willen handelen over telepathie, om ze dan beiden beter van malkander af te breken, en klaar te wijzen hoe het heel anders gelegen is met den magnetometer. ('t Vervolgt) J. Eghels |