| |
| |
| |
[Nummer 17]
| |
Mowgli
II. Kaa op jacht.
AL 't geen hier verteld staat, gebeurde eenigen tijd eer dat Mowgli verstooten werd uit de Wolven-Gilde van Seeonee, en wraak nam op Shere Khan, den tijger. 't Was ten tijde dat Baloo hen onderwees in de wet van de Jungle. De zware, sture, gedaagde bruine beer had er zijnen deun in, dat zijn leerling zoo oolijk was. De jonge wolven immers leeren de Wet van de Jungle enkel voor zooveel zij past op hun eigen stam en Gilde, en zij loopen henen zoohaast zij de jacht-spreuk kunnen herhalen: ‘Voeten die torden zonder gerucht, oogen die zien in den donkeren, ooren die, van uit het leger, de winden vernemen, en scherpe witte tanden, daaraan kunt gij onze broeders erkennen, uitgenomen Tabaqui, den jakhals en de Hyena, die wij verachten.’ Maar Mowgli, immers als mans-kind, had andersche lessen te leeren. 't Gebeurde dat Bagheera, de zwarte panther, kwam loeren door de Jungle,
| |
| |
om te zien hoe 't met haren liefling stond, en kwam ronken met haar hoofd tegen een boom, daar Mowgli zijn daglesse opzei voor Baloo. De knaap kon klimmen bijna zoo goed als zwemmen, en zwemmen bijna zoo goed als loopen. Baloo miek hem de bosch-, en de water-wetten bekend: hij leerde hem een rotten tak erkennen uit een gezonden; beleefd zijn met de wilde bie'n als hij eene huive bijnakwam, vijftig voet boven grond; spreken tegen Mang, de vledermuis, als hij haar te middage in de takken stoorde; de water-slangen waarschuwen in de poelen, eer hij tusschen zulk volk nêersprong. Niemand in de Jungle is geren gestoord, en elk zit veerdig om los te springen op een indringer. Ook leerde Mowgli van vreemden den jacht-roep geven, en die roep dient herhaald tot dat er antwoord komt, telkens iemand van het Jungle-volk buiten eigen gebied op jacht gaat. En hij beteekent, in menschentaal: ‘Geef mij oorlof om hier te rooven, want ik verga van den honger’; en het antwoord luidt: ‘Roof voor uw nooddruft, maar voor uw verzet niet.’
Daaruit kunt ge raden hoeveel Mowgli van buiten te leeren had, en hoe dood-moe hij werd van honderd keeren en nog, reekwijs, 't eigenste en 't zelfste te moeten herhalen; maar, zoo 't Baloo zei tot Bagheera, zekeren dag dat Mowgli troef gekregen had en weggeloopen was van dulligheid: ‘Een manneling is een manneling en 't behoort dat hij al de wetten van de Jungle leere!’
‘Maar 't en is toch maar een bemelke van een kind,’ zei de zwarte panther, die Mowgli zou geschaakt hebben, had het haar eigen doen geweest. ‘Al uw lang geklap en kan in dat klein kopke niet!’
‘Is er iets in de Jungle te klein om gedood te worden? Neen 't. Daarom is 't dat ik hem al die dingen leere, en hem een stuikske geve, in 't zoete, als hij iets vergeet.’
‘In 't zoete! Wat weet gij van zoetheid te spreken, oude ijzeren-klompvoet?’ gromde Bagheera. ‘Zijn aangezicht is ermeê gebuild en gebletst, vandage, met uw zoetheid. Ugh!’
| |
| |
‘Beter ware hij gekaduind van top tot teene door mij, die hem liefheb, dan dat hij aan zijn ongeluk zou geraken door onwetendheid,’ antwoordde Baloo met veel ernst. ‘Ik ben nu bezig hem de Hoofd-spreuken van de Jungle te leeren: daarmeê wordt hij bevrijd tegen vogels, tegen slangen-volk en tegen al dezen die op vier voeten te jacht gaan, zijn eigen Gilde uitgenomen. Kan hij die spreuken goed onthouden, zoo krijgt hij hulp en bijstand van al dat leeft in de Jungle. Is dat geen dopke weerd, of twee?’
‘Zie maar dat gij 't mannelingske niet dood en dopt. 't Kind en is geen van die boom-bullen waarop gij uw stompe nagels scherpt. Maar wat voor Hoofd-spreuken zijn dat? Ik zelve kan beter hulp geven dan vragen’ - en Bagheera stak haren eenen poot uit en bewonderde er de uitspringende, staal-blauwe, beitel-scherpe klauwen van - ‘toch zou ik die spreuken willen hooren.’
‘Ik zal Mowgli roepen en hij zal ze u zeggen, ... als hij maar en wil. Kom, klein broerke!’
‘Mijn hoofd ronkt gelijk een bie'n-zwarm,’ sprak een tegenzinnig klein stemmeke boven hunne hoofden, en Mowgli gleed eenen boom af. ‘Maar’ voegde hij erbij, grimmig en gestoord, als hij grond genaakte: ‘'t is om de wille van Bagheera dat ik kom, en om uwentwille niet, oude, vette Baloo!’
‘Dat is mij eender’ zei Baloo, ofschoon hij gedeerd en bedroefd was. ‘Zeg ze liever aan Bagheera, de hoofdspreuken van de Jungle, die ik u heden geleerd heb.’
‘Hoofd-spreuken? Voor welk volk?’ zei Mowgli, preusch over zijn geleerdheid. ‘De Jungle zit vol spreekwoorden, en ik, ik kenne ze allemaal’.
‘Gij weet er iets van, maar niet veel. Ziet ge wel, Bagheera, nooit zijn zij hun leeraar dankbaar. Nooit en is het kleinste wolvejong den ouden Baloo komen bedanken over zijn lessen. Zeg ons de spreuk voor de stammen die op roof gaan, groote schoolknaap.’
‘Wij zijn van eender bloed, ik end gij,’ zei Mowgli, met de beer-uitspraak die aan alle roofdieren eigen is.
| |
| |
‘Goed zoo. Nu voor de vogels.’
Wowgli herhaalde den zeg, en 't was, op het einde, schuifelen dat hij deed, lijk Chil, de wouw.
‘Nu voor 't slangen-diet,’ zei Bagheera.
Het antwoord was een onbeschrijfelijk sissend geblaas; en Mowgli stampte op den grond en sloeg, preusch over zijn zelven, de handen te saam, en hij sprong op den rug van Bagheera en bleef er zijlings op zitten, drummende met zijn hielen in haar zijden pelsrok, en de wreedste muilen makende naar Baloo.
‘Goed! Goed! Was dat geen duwke weerd?’ zei de bruine beer teederlijk. ‘Eensdaags zult gij mijner gedenken.’ En hij keerde van zijds om aan Bagheera uiteen te doen hoe hij de Jungle-spreuken gevraagd had aan Hathi, den wilden olifant, die alles weet over zulke zaken, en hoe Hathi Mowgli meegenomen had, diep in een poel, om de spreuk der slangen van een watersnake te vernemen; hij zelve, Baloo, en kon ze niet uitspreken; en nu, redelijk gesproken, was Mowgli vrij van alle ongeval in de Jungle, want noch snake, noch vogel, noch roofdier en zouden hun dere doen.
‘Hij 'n moet nu van niemand benauwd zijn,’ bofte Baloo, kloppende op zijnen zwaren buik, vol hoogmoed.
‘Uitgeweerd van zijn eigen volk,’ zei Bagheera met vezelender stemme; en dan, luidop, tot Mowgli: ‘Wees mijn ribben genadig, klein broerke! Wat bediedt dat dansen, op en neer?’
Mowgli, die zijn beste deed om verhoor te krijgen, was bezig met aan 't pelshaar van Bagheera's schouder te trekken en duchtig te stampen. Als beide zijn maten op hem luisterden, kraaide hij zoo hoog zijn stemme reiken kon: ‘Zoo zal ik ook mijn eigen volk hebben en geleiden door de takken der boomen, den lijve langen dag!’
‘Wat beteekent die nieuwe zottigheid, kleine droomer die ge zijt?’ vroeg Bagheera.
‘Ja, en takken en vuiligheid zal ik werpen op Baloo,’ voer Mowgli voort. ‘Zij hebben mij dat beloofd. Ha!’
| |
| |
‘Whoof!’ En Baloo's zware poot sloeg Mowgli van Bagheera's rug, en de knaap, daar hij tusschen de grove pooten van den beer viel, zag wel dat Baloo vergramd was.
‘Mowgli’ zei Baloo, ‘gij hebt geweest klappen met het Bandar-log, met het Apen-volk.’
Mowgli keek naar Bagheera om te zien of de panther ook kwaad was, en Bagheera's oogen keeken zoo staal als niersteenen.
‘Gij hebt bij het Apenvolk geweest, 't grauw apenvolk, dat geen wetten kent, en alles opslokt dat niet en deugt. 't Is een schande!’
‘Als Baloo mijn hoofd gekwetst had, ‘zei Mowgli, die nog altijd op zijnen rug lag, ‘ging ik weg en de grauwe apen kwamen af van de boomen en hadden medelijden met mij. Niemand el was om mij bekommerd,’ zei Mowgli, een weinig snoffelend.
‘Medelijden van apen-volk!’ grolde Baloo. ‘Zoek liever stilte in den stortenden bergstroom! Koelte in de brandende zon! En daarna, manne-jong?’
‘En dan, dan gaven zij mij noten en smakelijke dingen om te eten, en zij... zij droegen mij in hun arms hooge in de kruine der boomen, en zeiden dat ik hun bloed-broeder was, al had ik geenen steert, en dat ik eerlang hun geleider zou worden.’
‘Zij hebben geen geleider,’ sprak Bagheera. ‘Zij liegen. 't Is altijd liegen dat zij doen.’
‘Toch waren zij minzaam en hieten mij weêr te keeren. Waarom heb ik nooit met het Apen-volk mogen verkeeren? Zij staan op hun voeten lijk ik. Zij slaan met geen ruwe pooten op mij. Zij spelen geheel den dag. Laat mij opstaan! Booze Baloo, laat mij op! Ik wil nogmaals gaan spelen met hem.’
‘Luister, manneling,’ zei de Beer, en zijne stem rommelde gelijk de donder door eene warme nacht.
‘Ik heb u de wet geleerd voor al de volkeren van de Jungle - maar niet voor 't Apenvolk dat in de boomen leeft. Zij kennen geen wet. Zij zijn verwezen. Zij hebben
| |
| |
geen eigen taal maar bezigen gestolene woorden, die zij vernemen als zij zitten te luisteren, te loeren en te wachten omhoog in de boomen. Hun wegen zijn de onze niet. Zij hebben geen aanvoerders. Zij hebben geen onthoud. Zij boffen en tateren en beweren een groot volk te zijn dat te weeg is groote zaken te verrichten in de Jungle; maar dat er eene noot afvalt, en zij gaan aan 't schaterlachen en alles is vergeten. Wijlieden uit de Jungle hebben geen gemeens met hen. Wij drinken niet waar de apen drinken; wij gaan niet waar de apen gaan; wij jagen niet waar zij op jacht gaan; wij sterven niet waar zij sterven. Hebt gij mij ooit, tot vandaag, van het Bandar-log hooren spreken?’
‘Neen ik,’ zei Mowgli, al vezelen, want het bosch was doodstil nu dat Baloo gedaan had.
‘De Jungle-stammen hebben ze gebannen uit hun spraak en uit hun gedacht. Zij zijn met velen, boos, ouwvallig, schaamteloos, en al wat zij wenschen, - is 't dat zij iets wenschen - is de aandacht te boeien van het Jungle-volk. Maar wij nemen geen acht op hen, zelfs niet als zij noten en vuilnissen werpen op onze hoofden.’
Hij had schaars gedaan met spreken, als er een vlage noten en takken van uit de boomen neêrspetterde; en hoog in de lucht, in de kruinen der boomen, ontstond er een gejoel van hoesten en huilen en grimmig over end weêr springen.
‘Het Simmen-ras is verworpen,’ zei Baloo, ‘verworpen uit het Jungle-volk. Onthoud dat’.
‘Verworpen,’ zei Bagheera; ‘maar ik meende toch, Baloo, dat gij Mowgli voor dat gespuis zoudt gewaarschuwd hebben.’
‘Ik! - Ik! Wie had er kunnen vermoeden dat hij ooit zou gespeeld hebben met dat ongruw! Met apen-ras! Foei!’
Een versche buie stortte op hun hoofden, en beiden draafden henen, Mowgli nemende met hen.
't Geen Baloo verteld had van de Apen was echte waarheid. Zij behoorden tot de kruinen der boomen, en de
| |
| |
roofdieren, daar zij maar zelden op kijken, hadden weinig gelegenheid de apen in 't gemoet te komen. Maar gebeurde 't dat de apen eenen zieken wolf, of eenen gekwetsten tijger of beer zagen liggen dan kwamen ze bij om hem te martelen; op alle andere dieren wierpen zij stokken en noten voor de aardigheid en om de aandacht aan te trekken. Ook nog zaten zij te huilen en zinlooze zangen te schreeuwen en 't Junglevolk te verzoeken op te klimmen om met hen te worstelen; of zij vielen vreeslijk aan 't vechten onder malkaar, voor een nietigheid, en zij lieten hunne dooden liggen waar ze 't Jungle-volk kon vinden en zien. Altijd waren zij te wege een geleider te hebben, en wetten en gebruiken op hun eigen, maar 't kwam er nooit van, daar hun geheugen geen twee dagen verre strekt; hun schikken en verzinnen kwam uit op den eenen of anderen zeg: ‘Hetgeen het Bandar-log nu denkt, zal de Jungle later denken,’ en daar hadden zij groot vermaak in. Geen dier en kon ze bereiken, maar ook geen enkel dier wilde op hen letten; en daarom waren zij zoo verheugd als Mowgli met hen kwam spelen en dat zij hoorden hoe Baloo vergramd was.
Nooit hadden zij meening iets meer te doen - het Bandar-log heeft immers geen meening hoegenaamd; maar een van de bende kreeg, zoo hij dacht, een prachtig ontwerp in zijnen zin, en hij taalde aan al de anderen dat Mowgli de gepaste kerel was om over hunnen stam gezag te voeren, immers daar hij stokken te zamen kon vlechten die beschutten tegen den wind; en Mowgli, mochten zij hem vangen, zou hun dat leeren. Wel te verstaan Mowgli, die een houtkapper's kind was, had alle slach van kunsten afgedeeld: zoo kon hij, zonder te weten hoe, met afgevallen takken kleine hutten bouwen, en het Apen-volk, loerende door de boomen, aanschouwde zijn bedrijf met veel bewondering. Ditmaal, zeiden zij, zouden zij waarlijk eenen geleider krijgen en 't verstandigste volk van de Jungle worden, - zoo verstandig dat ze elkendeen zou in acht nemen en benijden. Daarom volgden zij Baloo en Bagheera en Mowgli in 't stille door de Jungle, tot dat
| |
| |
het tijd wierd om te noenstonden en dat Mowgli, die danig beschaamd was over zijn zelven, in slaap viel, tusschen den beer en de panther, vast besloten nooit geen gemeens meer te hebben met apen.
't Eerste dat hij daarna gewaar werd, was grijpen van handen - van ruwe, sterke kleine handen, - om zijne armen en beenen, en kletsen van takken tegen zijn aangezicht; en dan, omleeg starende door de zwaaiende boomscheuten, zag hij Baloo die met zijn beurelend gehuil geheel de Jungle wakker riep, en Bagheera die den boom opsprong, met al hare tanden bloot. De apen tierden zege en schoffelden tot op de bovenste takken, waar Bagheera niet aan en kon, en zij schreeuwden: ‘Nu let men op ons! Nu heeft Bagheera ons bekeken! Al het Jungle-volk bewondert onze behendigheid en slimheid!’ Dan gingen zij op de vlucht; en de vlucht van apen door de boomvelden is iets dat niemand kan beschrijven. Zij hebben hun bekende straten en kruis-straten liggen, gebaand, berg op, berg nêer, van vijftig tot zeventig en honderd voet boven den grond, daar zij, zelfs bij donkeren nachte, hunnen weg in vinden. Twee van de sterkste apen hadden Mowgli onder de arms gegrepen en rukten er mede door de boom-kruinen, twintig voet met één sprong. Waren zij alleen geweest, nog zoo snel hadden zij gevlogen, maar Mowgli's gewicht hinderde hunnen gang. Ziek van hoofde en duizelig zoo hij was, kon Mowgli niet of hij moest genot vinden in die wilde lucht-vaart, ofschoon het blekken der aarde ver en diep omleegwaard hem verschrikte, en dat gezwaaid-worden boven niets dan ijdel luchtruim, gevolgd door dien vreeslijken snap en dien schok op het einde van elken sprong, hem zijn hert tusschen zijne tanden deed rijzen. Zijne lijf wachten schoten met hem den uitersten top der boomen op, waar hij de dunne takken van voelde buigen en kraken; en dan, met een hoest en een schreeuw sprongen zij de lucht in, uitwaards en omleegwaards, en greepen met handen of voeten de laagste tronken vast van den naburigen boom. Somtijds kon Mowgli mijlen en
| |
| |
mijlen verre kijken over de groene, stille Jungle, even als een schipper, van op den top van een mast, mijlen wijd over de zee ziet; kort nadien, zweepten de takken en bladeren in zijn aangezicht, daar hij met zijn geleiders bijna tot op den grond terug viel. Zoo was het dat geheel de bende van het Bandar-log, springend en razend en huilend en tierend over de boom-straten voortstormde, met Mowgli hun gevangene.
Eenigen tijd had hij vrees van neêrgeworpen te worden; dan werd hij gram, maar hij wist iets beters dan te worstelen en hij viel aan 't peizen. 't Eerste dat hij te doen had was mare te geven aan Baloo en Bagheera, want, snel zoo de vlucht was der apen, wist hij goed dat zijn vrienden ver zouden achter blijven. Omleeg kijken was hem van geender nut, want al wat hij zag waren kruinen van boomen: hij keek omhoog en, diep in het hemelblauw, ontwaarde hij Chil, de wouw, zwevend en wiedend en wacht houdend over de Jungle, en zoekend naar roof. Chil zag wel dat de apen iets droegen; ook kwam hij eenige honderden meters leeger om te zien of hun vracht het eten weerd was, Hij ging aan 't schuifelen van verbaasdheid, als hij Mowgli op den top van een boom zag dragen en dat de knaap hem den wouw-groet gaf en riep: ‘Wij zijn van eender bloed, ik end gij.’ De takken gingen toe, lijk baren, over het kind, maar Chil wentelwiekte heen naar den naasten boom, in tijds om het klein bruin kinder-kopke weêr te zien uitkijken.
‘Houd mijn speur,’ schreeuwde Mowgli ‘en doe mare aan Baloo van de Sceonee-Gilde en aan Bagheera van den Raad-Bank.’
‘En hoe heet gij, broerke?’ Chil had van Mowgli wel hooren spreken, maar hem nooit gezien.
‘Mowgli, de Puid-Mannejong wordt ik genoemd. Houd mijn speur!’
Die laatste worden had Mowgli gegild daar hij door de lucht gezwaaid werd; maar Chil knikte en rees op tot dat hij maar een graantje stof meer geleek; en dan bleef
| |
| |
hij hangen, met zijn verrekijkers-oogen het wentelen van de boomkruinen vervolgende waar Mowgli's lijfwacht door dwarrelde.
‘Zij zullen al niet ver loopen,’ zeid' hij al kakelen. ‘Nooit en doen zij wat zij besloten hebben. Altijd snuisteren naar nieuwigheden, daar zijn zij sterk toe. Maar ditmaal, indien ik mijn oogen mag betrouwen, hebben zij onheil voor hun eigen uitgesnuisterd, want Baloo is geen mussche-jong en Bagheera, bij dat ik weet, kan iets meer dan geiten kaduinen.’
Zoo dreef hij op zijn wieken, zijn pooten vergaard tegen zijn onderlijf, en bleef hij wachten.
Intusschen waren Baloo en Bagheera gloeiende van woede en verdriet. Bagheera klauterde hooger dan zij ooit geklommen had, maar de dunne boomscheuten kraakten onder haar gewicht, en zij gleed af, met haar klauwen vol schurse.
‘Waarom hebt gij het mannejong niet gewaarschuwd?’ brulde zij tot den armen Baloo, die aangezet had, op een onhebbelijken draf, meenende de apen te kunnen achterhalen. ‘Wat voordeel was't hem half dood te slaan zonder dat ge hem daarbij waarschuwdet?’
‘Haast u! Weerd u! Wij... wij kunnen ze nog inhalen!’ hijgde Baloo.
‘Met zulken tred? waarmeê ge geen zieke koe en zoudt moe maken? Hoofd-onderwijzer, kinderbeul, nog een mijle van dat klutsen heen end weder, en gij berst open, onder wege. 't Is nu wel tijd om te achtervolgen. En nog, zij kunnen hem laten vallen, zitten wij hen te dicht op de hielen.’
‘Arrula! Whoo! Moe van dragen, hebben zij hem reeds laten vallen, misschien. Wie mag het Bandar-log betrouwen? Leg doode vledermuizen op mijn hoofd! Doe mij zwarte beenen knagen! Draai mij over ende weêr in de huiven der wilde bie'n, dat ik doodgestraald weze; en begraaf mij nevens de hyoena, want ik ben de rampzaligste aller beren! Arulala! Wahooa! O, Mowgli, Mowgli! Waarom heb ik u voor 't Simmen-gespuis niet gewaarschuwd, in
| |
| |
stede van uw hoofd in stukken te slaan. En wie weet of ik zijn lesse van heden niet weggeklopt heb uit zijn geheugen? en of hij niet weêrloos alleen staat in de Jungle, zonder de Hoofd-spreuken.’
En Baloo drukte zijn pooten over zijne ooren en zat daar te janken en te schudden over end weêr.
‘Toch heeft hij mij, pas geleden, al de spreuken nauwkeurig herhaald’, sprak Bagheera, ongeduldig. ‘Baloo, gij 'n hebt noch rede, noch manieren. Wat zou de Jungle denken indien ik, de zwarte panther, mijn lijf oprolde lijk Sahi, 't egelzwijntje, en daar lag te kermen?’
‘'t Geen de Jungle denkt, wat kan mij dat schelen? Misschien is hij dood nu.’
‘'t En zij, en tot dat zij hem laten vallen van de boomen, uit liefhebberij, of dat zij hem dooden uit luiheid, ben ik om den knaap niet verlegen. Hij is verstandig en welgeleerd, en vooral heeft hij een paar oogen waar het Jungle-volk schuw van is. Maar, - en 't is toch zoo jammer - hij zit in de macht van de apen die, in de boomen levend, geen schrik hebben van 't is gelijk wie van ons volk.’ En Bagheera lekte nadenkend een van haar voorpooten af.
‘Dwazerik die ik ben! O, vette, bruine, dwaze wortelknager die ik ben!’ zei Baloo, zijn romp uitstrekkende met een snak. 't Is waarheid, 't geen Hathi zegt, de wilde olifant. Elk heeft zijn eigen schrik in! En zijlieden van het apenras hebben schrik van Kaa, de rots-slang. Hij klimt zoo goed als zij. Hij rooft jonge apen 's nachts. 't Vezelen van zijn naam doet hun leelijksteerten ijskoud worden. Wij moeten naar Kaa gaan.’
‘Wat zal hij voor ons doen? Hij is van onzen stam niet, daai hij geen pooten heeft, en met booze oogen voorzien is,’ sprak Bagheera.
‘Hij is oud en geslepen; en vooral, is hij altijd uitgehongerd,’ zei Baloo, vol betrouwen. ‘Beloof hem een gheelen hoop geiten.’
‘Hij ligt een volle maand te slapen, na elk noenmaal.
| |
| |
Nu ligt hij in slaap misschien, en, ware hij wakker, wie weet of hij zijn geiten niet liever zelf en doodt?’ Bagheera, die al niet veel en wist van Kaa, lag natuurlijk met achterdocht.
‘In zulk geval, kunnen wij, ik end gij, oude jager, hem redens doen verstaan.’ En Baloo wreef zijn versleten bruine schouder tegen Bagheera; en zij gingen op zoek naar Kaa, de rots-reuzeslang.
Zij vonden haar uitgedrendeld liggen op een rotshoofd, in de namiddag-zon, en aan 't bewonderen van haai luisterlijk nieuw kleed; want de laatste tien dagen had zij, om van huid te veranderen, in de eenzaamheid overgebracht, en nu was zij waarlijk prachtig, - dreelende haar stompneuschen kop achter den grond, en vlechtende haar dertig-voet-lang lijf in wondere knopen en krinkels, en haar lippen lekkend met 't gedacht op de aanstaande maaltijd.
‘Ze is nog nuchter’ zei Baloo, en hij grolde van welgezindheid, als hij haar glanzend, bruin- en geelgevlekte pak aanschouwde. ‘Pas op, Bagheera! Zij heeft zand in de oogen als zij in 't nieuwe gekleed is, en ze is zeer genegen om te bijten.’
Kaa was geen gift-slange, zelfs verachtte zij de giftslangen als bloodaards. 't Gevaar lag in haar duwkracht, en iemand, gelijk wie, die in haar machtige ringels omstrengeld zat, had gedaan met schuifelen.
‘Goede jacht!’ schreeuwde Baloo, zittende op zijn heupen. Lijk alle slangen van haar slag, was Kaa half doof, en hoorde in 't eerst den groet niet. Dan vergaarde zij haar ringels en vleide haar hoofd neer, bereid om los te schieten.
‘Goede jacht voor ons allen’ was baar antwoord. ‘Oho, Baloo, wat zijt gij daar doende? Goede jacht, Bagheera. Een van ons getween, ten minste, heeft voedsel van doen. Is er geen nieuws van buit of roof? Weet gij van geen damkoe, of, van een jongen reebok? Ik ben zoo ijdel als een uitgedroogde steenput.’
‘Wij zijn aan 't jagen, ‘zei Baloo, onachtzaam weg. Hij
| |
| |
wist dat 't niet en deugt, Kaa bot aan te spreken. Kaa is te sterk.
“Geef mij oorlof met u te jagen,” zei Kaa. Een klauwslag meer of min is niets voor u, Bagheera en Baloo, maar ik, - ik heb dagen lang te beiden in een boschwegel, en een halve nacht te klimmen om aan een jongen aap te geraken. Psshaei! De boomspillen zijn niet meer wat zij in mijn jongen tijd waren. 't Zijn nu al rotte takken en drooge stokken.’
‘Uw groot gewicht doet er misschien iets toe’, sprak Baloo.
‘Ik ben eerbaar lang van lijve, - ben ik lang van lijve,’ zei Kaa, met eenigen hoogmoed. ‘Niettemin is dat al de schuld van dat nieuwgeschoten hout. Op mijn laatste jacht, schilde het weinig, loog het aan een niet of ik viel af en 't gerucht van mijn afgletsen, - mijn steert was immers niet dicht genoeg om den boom gewonden - riep het Bandar-log wakker, en zij hebben mij onhebbelijk uitgescholden.’
‘Gele eerd-worm zonder pooten, zei Bagheera, onder hare knevels, zoekende, als 't ware, in haar geheugen om iets te vinden.
‘Sssss! Hebben zij zulks durven zeggen?’ zei Kaa.
‘Iets van dien aard was 't dat zij tot ons schruwelden, de laatste maan, maar wij hebben er geen acht op gegeven. Zij zeggen van alles - ja, dat gij al uw tanden kwijt zijt, en dat gij aleens geen geitenjong meer durft bezien, omdat gij - 't zijn zulke schaamtelooze kerels, die apen - omdat gij benauwd zijt van den geitenhok zijn hoornen,’ vezelde Bagheera zoet weg.
Nu een snake, en vooral een oude, voorzichtige rotsslange lijk Kaa, laat het zelden ontwaren dat zij gram is; maar Baloo en Bagheera zagen wel haar machtige zwelgspieren, wederzijds haar keelgat, rimpelen en uitbuiten.
‘De apen-bende is verhuisd,’ zei zij gemoedelijk. ‘Toen ik heden in 't zonlicht kwam, hoorde ik ze joelen in de boom-kruinen.’
| |
| |
‘'t Is op het Bandar-log dat wij uit zijn,’ zei Baloo, maar de woorden haperden in zijn keel, want, bij zijn wete, was het de eerste maal dat iemand van het Jungle-volk bekende belang te stellen in de doening van apen.
‘Voorzeker is het geen kleinigheid die twee zulke jagers - ongetwijfeld geleiders in hun eigen Junglestreek - op het speur zet van apen-volk,’ antwoordde Kaa, zeer heusch, maar opgezwollen van benieuwdheid.
‘Ik ben inderdaad niets meer,’ begon Baloo ‘dan de oudgedaagde en somtijds zeer onbezonnen leeraar van de wet voor de wolvenjongen van Seeonee, en Bagheera daar....’
‘Is Bagheera!’ zei de zwarte panther, en haar kaken vloogen toe met een snak, want met ootmoedigheid was zij weinig gediend. ‘Nu, de zake is deze, Kaa. Die note-dieven en palmblad-plukkers daar hebben het mannejong gestolen, waar gij misschien van hooren spreken hebt.’
‘Sahi - die trotsch is over zijn stekels - heeft mij iets gerept van een manne-ding dat in de wolvengilde ingelijfd was, maar ik heb er niets van gelooid. Sahi komt altijd uit met zegsels, half onthouden en slecht verteld.’
‘Maar 't is waarheid. Bovendien is het een mannejong zoo er nimmer een was,’ zei Baloo. ‘Het beste en 't verstandigste en 't stoutmoedigste aller mannejongen, mijn eigen leerling, die den roem van Baloo zal uitstrooien, alle Jungles rond; en daarbij nog, ik - wij - hebben het lief, Kaa.’
‘Ts! Ts!’ zei Kaa, haar hoofd wevende, heen end weêr. ‘Ik weet ook van liefde te spreken. Ik zou u kunnen vertellen....’
‘Eene heldere nacht na vollen maaltijde ware beter geschikt om behoorlijk te luisteren,’ viel Bagheera haastig in de rede, ‘Ons mannejong zit nu in de handen van het Bandar-log, en wij weten dat zij in geheel de Jungle, maar Kaa alleen vreezen.’
‘Mij alleen, ja, en zij weten waarom,’ zei Kaa. Taterend, lichtzinnig en ijdel - ijdel, lichtzinnig en
| |
| |
taterend volk is 't apen-ras. Maar uw mannejong zit in slechte handen. Zij worden de noten te wers, die zij plukken, en gooien ze weêr. Een halven dag lang loopen zij met een tak in de handen, meenende er groote dingen mede te verrichten, en opeens breken zij hem in twee'n. Uw mannelingske's lot is niet te benijden. Maar was 't niet gele... visch, dat zij mij noemden?
‘Worm - worm - aard-worm’ zei Bagheera ‘en nog veel leelijker dingen, die ik zal zwijgen, uit schaamte.’
‘Wij moeten ze anders leeren spreken van hun meester. En hulpe biên aan hun onstandvastig geheugen. Nu, waar zijn zij naartoe met den knaap?’
‘De Jungle alleen weet het. Te zon-ondergang-waards, meen ik,’ sprak Baloo. ‘Wij dachten dat ge 't gij zoudt weten, Kaa.’
‘Ik? En hoe dat? Ik grijp ze als ze in mijnen weg staan, maar houde geen jacht op apen, noch op puiden, noch en snuistere ik in 't groen rek der waterputten, achter zulk wild. Hsss!’
‘Op! Op! Op! Op! Hillo! Illo! Illo, kijk op, Baloo van de wolven-gilde van Seeonee!’
Baloo keek op van waar die stem kwam, en 't was Chil, den stekvogel, die neêrkletterde, met de zoomen zijner overgekeerde vleugelen beschongen door het zonlicht. 't Was tijd voor Chil om naar bed te gaan, maar hij had de Jungle doorvlogen op zoek naar Baloo en den beer in het dicht gebladerte niet kunnen vinden.
‘Wat is er gaande?’ vroeg Baloo.
‘Mowgli heb ik gezien met het Bandar-log. Hij vroeg mij mare te geven. En ik wachtte. Het Bandar-log heeft hen over den stroom gedregen naar de Apen-stad, naar de Koele-Burchten. 't Kan zijn dat zij daar eene nacht verblijven, of tien nachten, of eene stonde maar. De vledermuizen hebben, op mijn zeggen, blijven waken in den donkeren. Dat is mijn boodschap. Goede jacht u allen, daar beneden.
‘Goe vangste, uw keelgat vol, en zoeten slaap tot u,
| |
| |
Chil,’ riep Bagheera. ‘Op mijn naaste jachtvaart zal ik u indachtig zijn, en een geheelen kop voor u van kante leggen, allerliefste aller wouwen!’
‘Dat was 't minste! Dat was 't minste! De knaap gaf mij den wouw-groet. 't Was minste dat ik doen kon,’ en Chil roeide de lucht op, naar zijn roest.
‘Hij heeft zijn tonge weten te gebruiken,’ zei Baloo, en hij grolde van hoogmoed. ‘En peizen dat dat klem spook de Hoofd-spreuk onthouden heeft, en voor vogelen ook, daar het door de boomen gesleurd werd!’
‘De spreuk is hem duchtig ingestampt geweest,’ zei Bagheera. ‘Maar ik ook ben er preusch over. En nu, op gang naar de Koele-Burchten!
('t Vervolgt.)
Dr E. Lauwers
|
|