borst duwde, en die pijnlijke angst schudde hem wakker.
De jonge rechter zwom letterlijk in zijn zweet, en was gansch bedwelmd door dien schrikkelijken droom.
Hij deed haastig zijne kleeren aan en vertrok.
Bij het uitgaan kon hij niet nalaten den baas en de bazin eens wel te bezien, en het scheen hem dat zij ware moordenaarsgezichten op hadden.
Een jaar nadien wierd mijnheer Bérard plaatsvervangende onderzoeksrechter benoemd in de streek waar hij zulk een slechten nacht had doorgebracht. Men onderhield hem seffens over een groote misdaad die sedert een jaar in alle gesprekken te berde kwam.
Een deurwaarder was verdwenen op den dag zelve dat hij eene groote som was gaan ontvangen. Iedereen meende dat hij vermoord was, maar geen bewijzen konden gevonden worden.
Onlangs nochtans hadden naamlooze brieven het Hof verwittigd dat de deurwaarder op den dag zijner verdwijning, laat in eene herberg was gebleven, en dat men er hem nooit had zien uitkomen.
De onderzoeksrechter had zoohaast de herbergiers, baas en bazin, doen aanhouden, en begon ze te ondervragen in de tegenwoordigheid van mijnheer Bérard.
Deze was niet weinig verwonderd van de twee beschuldigden te herkennen: het waren de bewoners van het drankhuis waar hem zulk een schrikkelijke droom overkwam.
Hij kreeg de innige overtuiging dat zij, niettegenstaande hun hardnekkig loochenen, plichtig waren; en hij bad den onderzoeksrechter hem die twee menschen te laten ondervragen.
- Gij zijt de moordenaars, zei hij; ik weet het, om reden dat ik u de misdaad heb zien bedrijven: 't is gij, man, die met een broodmes den deurwaarder de keel afgesneden hebt; gij, vrouw, hebt de handen van het slachtoffer vast gehouden; en te zamen hebt gij het lijk in den mestput gedolven.