Biekorf. Jaargang 17
(1906)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 241]
| |
[Nummer 15] | |
Onze huidige letterkundeDE wereldletterkunde - 't is een alom vast te stellen feit - wordt hoe langer zoo meer aangetast door de groote kwalen van onze eeuw: Materialism en rationalism, met éen woord: ongeloof en zelfvergoding. Allerminst ontsnapten de huidige letteren die sedert 1880 in Holland hun opgang maakten, aan die verdelgende kwalen. Dit werd in een voorgaand opstel van Biekorf, klaar aangetoond. In vroeger eeuwen, waar kunst en geloof in innig verband stonden, werden schoone zoo niet de schoonste meesterstukken geschapen. Deze theorieën zijn verouderd volgens de ‘moderne’ kunstopvatting en de huidige letterkunde moet zijn en is ‘in haar diepste wezen onkerkelijk en cosmopolitisch’ zegt KloosGa naar voetnoot(1). Laten we een weinig onze letterkunde in Zuid-Nederland, - waar ook al bij sommigen zoo'n modernism is doorgedrongen - aan den toets dier kunstbegrippen onderwerpen, | |
[pagina 242]
| |
en nagaan of wel geloof en kunst zoo schrap tegen elkander hoeven te staan, alsof in onze dagen niets door geloovige kunstenaars zou kunnen geschapen worden dat naar hooge kunst zweemt. De kunst beleeft in Nederland op heden een tijdstip van ongemeenen luister en hooge ontwikkeling, dat ongetwijfeld in haar jaarboeken als een standaard tijdvak zal aangestipt worden. Stellig staan we aan de spits der landen waar de kunst heden ten dage beoefend wordt. Meunier, De Vreese, Lagae vertolken de schoonheid in de prachtigste marmerlijnen, en Benoits wondere zangen waaiden als een vruchtbare lentewind over 't kille zwijgende Vlaanderen. Vooral de letterkunde is in een heerlijken bloei opgegaan zoowel in 't frissche godsdienstige Vlaanderen als in 't ongeloovig Hollandsch ‘modernism’ waaruit toch ook wel groote kunstenaars zijn ontsproten. De hoogste kunst echter komt nog uit Zuid-Nederland waar het geloof nog diep in de harten geankerd ligt: - een teeken dat geloof en kunst zich niet hoeven schrap te stellen tegen malkander. De boven aangehaalde kunstenaren, die een wereldroem verwierven benevens vele andere, waren toch geloovig, en jong is hun kunst. In West-Vlaanderen werd aan de letterkunde een reuzenstoet gegeven door Guido Gezelle den aartspriester der lyrische dichtkunst en Albrecht Rodenbach den koning der jongste Nederlandsche dichters. Zuiver, adelend, in-godsdienstig is hun kunst en zij hebben ze ons overgeleverd gansch onbevlekt, als een waardig erfdeel aan hun Vlaamsche nakomelingschap. Vroeger dan Rodenbach en na hem, leefde eenvoudig en verdoken een groote zanger, een heilige in Gods heiligdom, een aartspriester in 't heiligdom der kunst: Guido Gezelle. In zijn klankrijke, zwierige verzen stort hij immer het waarste gevoel uit en schenkt hij ons niet de geweldige, machtige gevoelens van Rodenbach, toch geeft hij ons altijd zijn hart en wat er uit straalt is doorleefd en echt - dat is hooge lyriek. Het moet nochtans niemand wonder- | |
[pagina 243]
| |
baar opvallen zoo de Hollandsche ‘modernen’ Guido's zangen liefhebben, die toch zoo oneindig in kunstopvatting van de hunne verschillen. Gezelle is vooral een godsdienstig dichter, hij was priester van dienzelfden Christus wien de Hollandsche jongeren zoo ruw de gloriekroon zijner God-menschheid afrukken en Hem weerom de bebloede doornen: barsch ongeloof en God-verloochening, in de hersenen duwen. Heel Gezelle's kunst is doordrongen van innig liefdevolle geloofsbelijdenis. Nochtans - en hierom hebben ze Gezelle lief - is onze Westvlaamsche dichter echt ‘modern’ in de goede opvatting van 't woord. Van de jongere school der Noord-Nederlanders heeft Gezelle meest al de goede hoofdtrekken in de hoogste maat, en de slechte verwerpt hij; zijn geloof en eenvoud vrijwaarden den grooten kunstenaar, van al de kwalen, waardoor de Hollandsche school haar kunst laat verlammen. Hij strekke hun tot voorbeeld. Evenals zij beschrijft Gezelle zijn stemmingen of gevoelens die het zien der natuur in hem opwekt, doch nooit sluit hij zich-zelven op, hij is niet subjectivist noch zelfzuchtig gelijk een Kloos. De natuur in al hare openbaringen is zijn liefde, daarvoor klopt zijn hart. Ook de jongeren zijn natuurkinderen, doch de schepping is niet hun liefde, - hun liefde is hun eigen ‘ik’, zij leven in en tegelijk buiten de natuur. Hun persoon staat boven de natuur waar alles hun dood en vernieling voorspelt; niets hebben ze om den Schepper te loven, gelijk Gezelle, de dood looft den Heer niet. Onze Vlaamsche dichter schildert de natuur trouw, realistisch en tevens geidealiseerd af, ze werdt weerkaatst door zijn zuivere, levensvolle en blijde ziel. Bij de jongeren blijft ze kil, hun doodzwangere ziel vernielt er het leven dat ze er vindt; ze schilderen realistisch, idealiseeren nooit: Ideaal is leven! en 't leven verfoeien ze. Hun oorbeeld is dood en vernieling. Vergelijk echter wat pereltjes uit Gezelle bij de beste stukken van een Kloos of een Van Eeden, of zelfs van Verlaine waarmede de Hollandsche school zoo hoog op- | |
[pagina 244]
| |
vliegt en oordeel ... licht kan men opmerken dat het een der schoonste titels is van onzen dichter: de jongste onder de jongeren gebleven te zijn, al pochte hij niet met deze benaming.
Tranen.
't Is nevelkoud
en 's halfvoornoens, nog
duister in de lanen;
de boomen die 'k
nog nauwelijks zien kan
weenen dikke tranen.
't En regent niet,
maar 't zeevert .... van die
fijn gezichte, natte
schiervatbaarheid
die stof gelijkt, en
wolke en watte en wulle.
't Is aschgrauw al
benéen, omhooge, in
't veld en langs de lanen:
de boomen die 'k
nog nauwlijks zien kan
weenen dikke tranen.
Hoe verschillend dan is dit realism van dit der Hollandsche school. Hun realism is laag en stoffelijk, de ‘materie’ neemt bij hen de plaats in van het godsdienst-gevoel. Godsdienst bespotten ze, en daardoor zijn ze in hun vlucht en lyrischen zwier gekortwiekt. Achter de stof in de natuur vindt. Gezelle een God, schepper van alles, en een ziel die eenparig trilt met zijne ziel, zijn leven giet leven over de doode stof; hij acht het niet noodig de natuur te ontleden tot haar fijnste vezelen om er wat in haar bedorven is bloot te leggen. - Vandaar in zijn realisme die gezonde adem die u tegenwaait als een geurige, levensvolle lentewind. Vandaar ook bij de zoogenaamde jongeren die zieke walm, voorgeur van den dood, die opstijgt uit hun gedichten, wanhoop, moedeloosheid. Op een oogenblik van dichterlijke | |
[pagina 245]
| |
ingeving, wenscht Kloos bij 't zien der groote zee, zichzelf onbewust te zijn gelijk zij; in den dood en de onbewustheid zou hij enkel grootheid en geluk genieten: ‘..................
O zee! was ik als gij in al uw onbewustheid!
Dan, zou ik eerst geheel en groot gelukkig zijn.’
....................
Hoe dit samenhangt is moeilijk te begrijpen voor ons geloovigen; misschien niet voor hen die 't licht van 't ongeloof genieten. Gezelle baande in onze letterkunde een pad, waarvan men met zekerheid mag zeggen dat het een duur zal hebben; - en hij geloofde. - Naast Gezelle ontlook een jeudig dichtergenie, misschien wel door 's meesters zangen, die de Vlaamsche Katholieke Jeugd betooverden, in 't leven geroepen: zijn naam is op aller lippen: - onze Albrecht Rodenbach. Zoo vroeg aan onze kunst en onze liefde ontnomen, kan zijn ‘Goedroen’ toch volstaan om hem te openbaren als een weergaloos machtige dramaturg. ‘Goedroen’ is een echt adelaarswerk, zoo sterk van techniek, zoo krachtig uitgebeeld van karakters, zoo kunstig afgewerkt in het schilderen der driften, vaderlandsliefde in Wate, maar vooral de liefde zelf in Goedroen! Een genie baant zich zelf een weg, en dat was het geval bij Rodenbach; hij volgde geen school en behoort evenmin tot de ‘moderne’ als tot een andere. Hij grijpt meer in de geschiedenis van zijn volk, dan in de natuur. Het verleden van vlaanderen omarmt hij driftig en wil het weerom bezielen (Fierheid, Claessens, enz.) In een machtig opvaren spatte hij het leven dat in zijn hart woelde, uit in zijn eerste lierzangen en 't bruiste los in zijn wonder tooneelspel. In ‘Goedroen’ vond zijn innerlijk dichterleven een geweldige uitdrukking, immers oen wereld van verlangen, liefde, hoop en opbruisende kracht leefde in hem en vervulde zijn twintigjarige borst. De een- | |
[pagina 246]
| |
heid van het stuk is gevestigd op de waarste zielkunde, en vóór zoo een samenhalen van al het tragisch belang op 't geval van twee minnende harten; en op de gevolgen ervan, zwanger van trouw, gisse men licht voor een tooneeldichter van eerste gehalte te staan. Deze was de kunst, die in de jongste daden hier geboren werd door Gezelle en Rodenbach twee groote kunstenaren die toch het ongeloof en de zelfvergoding der Hollandsche jongeren niet van noode hadden, om groote kunstgewrochten voort te brengen. West-Vlaanderen is een maagdelijke grond waar de kunst weelderig opbloeit omdat het christen geloof er de zeden eenvoudig bewaarde, en de harten en de geesten rein hield; eene streek teruggekomen tot den oorstaat en diensvolgens tot de oorkracht. Dichters rezen op en zingen een wilden levensvollen morgenzang. 'K stip enkel den naam aan van Eckhart, de talentvolle schrijver van Parsival en van talrijke hooggeschatte gedichten die om hun zangerigheid en diep gevoel - echt, als bij Gezelle - een vast burgerrecht in onze letteren genieten. Dan nog den onlangs bekroonden René Declercq, den gevierden volksdichter, wiens opkomen ons een belofte gaf, en wiens liederen vooral, ons reeds èen verwezenlijking aanbrachten van zijn kunst. Zij houden Gezelle's en Rodenbach's kunst in eer, als een onschendbaar erfdeel het Vlaamsche volk nagelaten. Dit kan volstaan om aan te toonen dat de kunst in West-Vlaanderen krachtig opbloeit, benevens godsdienstigheid. De Antwerpsche school roemt op heden, en niet heel en al ten onrechte op Pol de Mont, den makker van Rodenbach en zijn kunstbroeder toch niet zijn evenknie. Hij loont zeker de moeite eener studie om zijn behendigheid in het vers, spelend met maten en rijmen. De gezonde adem die hem uit Vlaanderen tegenwaait bewaart hem nog van de plaag die de Hollandsche letteren teistert. Vóor weinig jaren had te Antwerpen nog een veelbelovend, reeds verdienstvolle dichter op, de godsdienstige Constant Eekels die in zijn eerste gedichten reeds een scherp gevoel aflijnde | |
[pagina 247]
| |
en ons vol verwachting, op hooge lyrische kunst laat hopen. Ten huidigen dage is al het belang van het jonger geslacht in Zuid-Nederland gericht op éen brandpunt, het tijdschrift ‘Vlaanderen’ en tot vóor eenige jaren op ‘Van nu en straks’. Als een der werkzaamste en verdienstelijkste schrijvers in die kunstbladen trad Prosper Van Langendonck in onze letteren te voorschijn; benevens Vermeylen, de knappe prozaschrijver, Teirlinck en Van de Woestijne die maar al te geleidelijk hun niet te loochenen talent en uitstekende gaven laten te niet doemen door den doodenden invloed die uit Holland op hen inwerkt. Van Langendonck is tegelijk criticus en dichter. Door zijn kunstcritiek en vooral door zijn gedichten oefende hij in de vlaamsche letterkunde een heilzamen invloed uit op zijn omgevingGa naar voetnoot(1). Zijn kunstbroeders, die zich zoo maar goedsmoeds naar 't voorbeeld der Hollandsche school, aan een verderfelijk materialism, een overdreven subjectivism overleverden, wees hij naar de kunst van Guido Gezelle en Albrecht Rodenbach. Heel Van Langendonck's poezie is doordrongen van innig godsdienstgevoel. Volgens dezes kunstbegrippen moet kunst en godsdienst samensmelten tot één geheel, dat machtig de eeuwen zal doorstralen: ‘Het Catholicisme is breed genoeg om ieder persoonlijk streven te omvatten en staat nog en zal immer staan aan 't toppunt van alle leven’Ga naar voetnoot(2). Zijn dichtkunst heel in dien zin opgevat is een pronkstuk in onze letteren, waarmede de meeste gewrochten der ongeloovige, materialistische school moeilijk in vergelijking kunnen komen zonder niet een straaltje van hun glorie te zien verbleeken. Van hem hebben we een bundel gedichten: ‘Verzen’ waarin hij zijn zieleleven uitstort in plastieke, beeld- | |
[pagina 248]
| |
schoone sonnetten, zangerig van toon en rythmen, in een kernachtig, plooibare taal. Weemoed en vreugde, smart en geestdrift, en spijts alle wedervaren geloof, hoop en liefde weerklinken uit die gebeeldhouwde verzen: ‘Mater dolorosa’ o.a. ‘Hij boette om de euveldaden aller tijden:
Zijn smart heeft u de ziel doorsneden.
Oneindig als zijn God-zijn was zijn lijden;
Oneindig kan zich 't moederhart verbreeden,
En sterk om zelfs Gods doodstrijd mee te strijden,
Zijt ge als vergodlijkt uit zijn dood getreden.’
Subjectiviteit sluit niet talent en genie uit, Helene Swarth bezingt ook haar ‘ik’ - niet minder de Musset en Heine, maar er was meer in hun kunst dan hun eigen vreugde en wee, een gansche wereld lag daarachter en jubelde of kloeg mede in hun zangen. Ook Van Langendonck beitelt ons zijn eigen stemmingen, maar daarmede vergenoegt hij zich niet, en zijn sonnetten: ‘Hoogmoed’ zijn een weerlegging van de Duitsche wijsbegeerte met haar subjectivism en haren ‘Uebermensch’ dien de Hollandsche jongeren zoo driftig hebben aangehangen. Terecht mag zijn bundel ‘Verzen’ een vorstelijk geschenk genoemd worden aan de Nederlandsche kunst. Als marmerbeelden die de eeuwen trotseeren zullen Gezelle en Rodenbach de toekomst instaven; en zoo een ander der jongere dichters tegen vergetelheid bestand is, dan zal het zeker de christelijke Van langendonck zijn. Wat hem in Vlaanderen tot nog toe aan welverdienden lof te kort gedaan werd, vergoedden hem ruimschoots, de Noord-Nederlanders, zelfs de jongste pessimistische school. Zoo zij de oogen openden zou een Kloos en een Van Eeden inzien dat hun individualism en hun Rationalism niet alleen het monopolium der kunst bezitten, dat hooge kunst geboren wordt zelfs dáar waar godsdienst heerscht.
('t Vervolgt) J. van de Woude |
|