| |
| |
| |
[Nummer 8]
| |
Hoe ze wijn ‘toetsen’!
Ze 'n zijn met niet velen. Al gevrienden. Een stuk of twaalven.
In den dag zijn ze slaaf, elk aan een kant. En ze 'n hebben maar den noen, om een keer los en thoope te zitten, te lachen - alles in deugden toch - ... met eentwatsche gevoelen van ondereensche gelijkheid en broederlijkheid.
Allen noene keesten ze eentje. Deftig. Dan tegen dat er een wijnvatje uit is, gaan ze een ander doen komen, het aftrekken, het laten op zijnen drank worden, enz.... maar ze ‘toetsen’ 't eerst. Met een gelijkmoedigheid ongehoord. Heel eigenaardig. Na al hun proeven, en zou er nooit niemand kunnen zeggen, dat ze geen kenders en zijn, van den eersten tot den laatsten. Wat inderdaad waar is, meene 'k ... namelijk dat ze kenders zijn.
Er is een die hem alles aantrekt. Mijnheere Caestecker, die altijd voor alles de zorge heeft. Een welgezeten man,
| |
| |
van riem noch lendeband gemeten
noch ronden, ... zonder evenwicht.
Hij zit geschoord, ziet! met zijn armen wijd uiteen op tafel. Maar 't mag zijn. Hij is de buik van 't korps, en de andere heeren zijn de ledematen. Dezen laten hem begaan. Ze 'n gaan hem nooit berispen, of zelfs tegenspreken, maar zijn blijde dat ze hem hebben. Een enkel fabel weleer, over ‘den Buik en de Ledematen’, is voldoende geweest om hen te overtuigen dat
‘Die ghene en wreken hem niet wel
Die hem selven slaen int vel’.
Alles wat ze te slaan hebben, hij zoowel als zij, ze slaan 't nu liever in ‘hemselver’ krage.
Binst dat ze slaande en babbelende zijn:
- ‘Ei!’ verklaart hij al met eens in den moltoon, ‘'t is van den noene te toetsen! Aan drie soorten. Om eene eruit te kiezen’.
Ieder van de genooten heeft daarop naar hemwaard één ooge gekeerd, doch slechts maar ééne, toch een groote, een driekantte, zooals deze waarmêe de Assyriërs keken, als ze moesten ‘poseeren’ om nagebeeldhouwd te worden!
Caesteckers gezegde en schijnt maar van bovenop aanhoord, ja zelfs vanwege den spreker zelve. 't Gesprek immers rolt aanstonds voort. Over Frankrijk, over den oorsprong van 't woord ‘kluite’, - Mijnheere Toortelboom gist dat 't komt van twee cent en half in 't Zuiden, en van vijf cent in 't Noorden, - dan nog over 't keeren van den wind, en de huishoudelijke redens voor 't aankoopen van een ‘Vacuum Cleaner’.
Al met eens, lijk de zon in den morgen, daagt Jan de diender op, met de eerste soorte wijn; zijn verschijnen verheldert, doch bescheidenweg, alle de wezens. Eén verschil is er maar tusschen dien noenestond hier, en den morgen. Te weten dat 's morgens de toortelduiven reeds aan de laatste dauwdruppels zitten; dat ze hier echter, -
| |
| |
'k meen de tafelvrienden - nog aan de eerste moeten beginnen. Toch blijven ze, even na als vóór Jans komste,
‘broêrschgezind en zonder veedten.
Daarom zijn ze “eenvoudig” g'heeten,’
en wachten ingetogen, onnieuwsgierig.
- ‘Ja’, besluit de zenuwachtige heer Maghebreed - met een vierde van eenen kijk naar den gast hofknape, en de drie ander vierden ervan in zijn teele, - ‘wat is er nog in geheel Frankrijk dat op geen krukken en springt?’
‘Pomerol!’ meldt Jan met een dienderstemme, en hij stelt daarvan een flessche twee drie op tafel.
- ‘Die Franschmans! Dat volk tatert immers te vele!’ zegt heer Grijptenduit. Deze is een gothiek man, gothiek alleszins, buiten in zijn handen. Hij kwam laatst aan tafel, maar hij heeft alle de andere heeren reeds ingehaald. Hij draait eens de flessche daar waar ze staat: ‘Dat is wat nieuws?’ vraagt hij verstrooidweg.
- ‘Ja 't’, antwoordt heer Vollekindt onverschillig, en steekt zijn glas bij. Heer Vollekindt heeft een dobbel kinne; hij draagt zijn hoofd op een kussen, zoudt ge zeggen, voorzichtig, en gewichtig... hij maakt daar volstrekt een hoofdzake van. Drinken zal bij hem een bijzake zijn. 't Is physicè noodzakelijk.
Ondertusschen, rond de tatel, is er alhier en aldaar nog al menig andere blik geweest, die eens dwalendeweg de flesschen doordroomde, ... daarna aanstonds keek of het niemand gezien en had, om dan zichtbaar koeltjes het opwabberen van den doom uit de aardappelen, in zijn kronkels na te speuren.
- ‘Toe, schenkt een keer’, zegt drooge mijnheere Dorremans, aan 't ander einde van de tafel.
En ze schenken alom. En drinken. Waarom niet? De eene meer en de andere min. 't Meestendeel doen 't met hun oogen toe. Niemand toch die uitwendig nadenkt. Twee zijn er die smekken, bijna onzichtbaar; juist
| |
| |
bijgevalle jeukt zeker binst de wijle hun neuze, want ze voelen eraan met hunne hand open.
Dan is 't weêr over kraaien en duiven.
Heer Van Caneghem zit omtrent het midden, - en hij zit er geren, - met Knickaert nevens hem rechts, en toen De Soete.
Van Caneghem heeft neuze van vele dingen. Of toch hij meent het. Dat is 't gewis wat hij te verstaan laat, als hij, sprekende met zijnen gebuur, zijn woorden duwt op tafel lijk goudstukken, en telkens dan beknuftweg, met den rugge van zijnen wijsvinger, een dobbel zinnelijk wreef ken vanonder aan zijn neuze geeft. Ziet! Na zijn eerste teuge denkt hij wellicht dat alle de heeren zitten naar zijnen indruk te loeren, als naar den keurigsten tewege en den onfaalbaarsten! Waarom anders zouden zijne onderlippe voorover, zijn bovenwangen vooruit, en zijn oogeschelen neêrewaard zwellen ... al trillende? 't Is zeker, 't is toch zedig dat hij 't doet, en het zal uit kieschheid zijn!... Nederig als een Vergeet-me-nietje, onder die vlage van goehertigheid, buigt hij naar den kant van Knickaert, een van de twee die smekten, en fluistert:
- ‘Ge 'n moet een keer niet eerst spreken over dezen wijn. Laat de anderen eens beginnen!...’ Dit fluistert hij half hoorbaar. - 'k En zal nu juist niet zeggen of 't meer half dan hoorbaar was, dat hij dat fluisterde, of omgekeerd! - ... en hij trommelt op tafel.
Knickaert monkelt als een verstaander. Evenwel wat luidruchtig. Knickaert is altijd van allemans gedacht, of liever - dunkt het hem - alleman van 't zijne!... Hij wrijft zenuwtrekkend met zijn eene hand over zijnen mond, hoest, snuit, versnakt bord en mes en vorke... al in één adem. Na alle deze zijne gebaren van ingetogenheid, en blijft er ongetwijfeld nu niemand over uit 't gezelschap, die zal uit de ooge verliezen dat hij en mijnheere Van Caneghem, beide, kunnen doorgaan als fijn en onfaalbaar gebekt te zijn. Maar daar en was zijn doel niet. Hij en mijnheere Van Caneghem denken ook altijd om 't gemeen- | |
| |
schappelijk nut. Miek hij ophef, 't zal hierom geweest zijn: Voorzeker en zal niemand hun beider overeenkomste beschaft hebben; en 't ware best. Zoo nu toch iemand ze belette, waarom dezen met achterdocht gelaten? Liever gezorgd, - en hij deed het, - dat deze hebbe verstaan dat noch hij, Knickaert, noch mijnheere Van Caneghem niemands smake en zullen beinvloeden...., dat het dat was wat ze ondereen zeiden. t'Allengevalle, wat ik erbij voege, hij was onfaalbaar ofte niet, we mogen zeggen dat voor hem en voor iedereen, het zwijgen heel zeker minst gevaarlijk was, en immer is, en zijn zal.
Aanstonds, als man van boter-bij-den-visch, schrijdt hij eenen stap verder; dit, om te handelen naar den zin van Van Caneghem. Hij geeft eenen dok aau De Soete en eenen raad aan de anderen verder en voor hem; aan Quasaet en aan Yserentant, en aan Toortelboom:
- ‘Eer ge spreken gaat over dezen wijn, tewege’, zegt hij luide, (hij spreekt altijd luide,) verzamelt en ontleedt en herkauwt eens elk in 't stille, alle uwe smaakindrukken. We zullen ze dan allemaal ineens uitgeven!’ En hij lacht fijn.
- !? Van Caneghem grimt overzijds. 't En was dat niet wat hij aan Knickaert bevelen wilde.
De anderen nu, Quasaet en Yserentant en Toortelboom achten 't noodig - hunnerzijds - verwonderd op te zien... en niettemin ja-te-zeggen... uit ijver om dienst te doen. 't Weze gezeid, aleenlijk... om dienst te doen. Een loffelijke reden voorwaar. Gelukkiglijk wordt de deugd altijd beloond, zelfs op deze wereld; door meêgaande te zijn, hebben ze, zij ook, medeen de gelegenheid gevonden, om hunnen name van wijnkender eerlijk niet te moeten in gevaar brengen... Dat en wilt niet zeggen dat ze hierover bekommerd waren.
Caestecker, al den anderen kant, zet ook zeere Knickaerts wijsgerig verzoek over aan Van Praet, die bij hem zit; Van Praet, die soms niet en kan zwijgen, en soms niet en kan klappen. - 't Lijdt alles aan te kunnen
| |
| |
weten wat hij doen moet. - Nu weet hij het, hij zal hem inhouden.
En daar! Zoo is 't gekomen dat elk thans drinken mag zonder te oordeelen.
Vooruit!
Vollekindt zit met zijn glas in zijn eene hand gespannen. Hij warmt het ... als kender.
Maghebreed houdt het naar den kant van het licht ... om de helderheid ervan te pegelen - te weten van het glas wijn - ... ook als kender. Hij lei daartoe zijn vorke met het stuksken kalfvleesch, dat tewege lijk en door en in-hem mensch wierd, wederom neder.
Quasaet drinkt, grijpt in een hitte naar een mompe brood en knabbelt het, al nevens 't glas kijkende ... als kender evenzeer.
Yserentant zuipt drie vier teugskens na een, en dan
| |
| |
met één vinger aan zijnen mond, kijkt sterrelinge in den mostaardpot ... Hij kent het ook, ziet-ge.
Toortelboom, hij, laat een druppelken in zijne hand leken, en wrijft het open. Hij snoffelt: eerst met zijn neuze aan zijne hand, en aanstonds daarna ermeê in de lucht. 't Kan zijn dat hij 't niet ernstig en doet; zijn mond hangt naar 't lachen. Maar 't en ziet 't nu niemand. De zake is te gewichtig.
Ondertusschen haalt Jan de tweede soort op.
Zooals vroeger Neptunus met zijnen drietand ‘summa placidum caput extulit unda’, alzoo, gewapend bij zijn vorke, rijst mijnheere Caestecker, met zijn open wezen, van tusschen de vleesch- en brood-, en aardappelteelen, de bier- en water flesschen, de olie- en azijnkruikskens, de sausekomme, 't zoutvat, enzoovoort.
- Hij gumt! ‘Vertheuil!’ verkondigt hij plechtig.
Het heelal zwijgt.
‘Vert-aeil’? vraagt loosweg Grijptenduit al nadenkende.
- ‘Vertheuil!’ herneemt goedaardig de eerste, en zakt weêr ernstig dobbel ineen, aan den mul.
- ‘Vertheuil!’ ... Knickaert bevestigt het ook nogeens en dat met luider tale, en kennisse van zaken. Hij houdt zijn mes recht omhooge, op dat oogenblik.
Dan na hem zijn er nog een stuk of drie genooten die ‘verthueil’ herhalen, binst dat Grijptenduit, die in zijn dagen is, voort verstaat dat deze wijn gewis een is, die nog een ‘groene ooge’ heeft!... en poogt om te 'doen verstaam dat hij eene klucht zegt!
De nieuwe flesschen onderwijls worden nedergezet tusschen de purper sturteplekken van de eersten. ‘Ze staan en waken’ daar, als de Hollanders den eersten nacht op Nova-Zembla,
‘en zien hun makkers lot in 't langsgesleurde spoor, ‘zij huivren bij 't zicht en rillen!...
Maar geen genade, en 't spel herbegint.
| |
| |
Van Praet zou liever den wijn eens met een snippertje kaas toetsen.
Daarop, met den ernst van Mozes als hij de steenen tafelen afriep, en met alles wat Mozes er toen bij had - min zijn hoorns - zoo verklaart Mijnheere Van Caneghem dat dezen die den wijn met kaas willen smaken, noch wijn noch kaas en verdienen, daar ze 't allebeide bederven.
(Mijnheere Van Caneghem houdt de beurze. 't En zal algelijk daarom niet zijn dat hij zoo spreekt).
Mijnheer Caestecker is van dezelfde meeninge, althans inziende de daadzake dat er nu toch geen kaas op tafel en is.
Echter Vollekindt, daar hij niet geren over beginsels en strijdt, (hij en heeft geen andere als goede, hij, en deze en moeten niet bestreden worden), en daar hij alleszins voor de vrede is, Vollekindt brengt liever 't gesprek weêr op zijn onderwerp; hij taalt achter den ouderdom van den nieuwen wijn.
- ‘Laat me hem niet zeggen!’ antwoordt Caestecker.
- ‘En hij kost?’ rekent Grijptenduit luidop.
‘Dat zult ge wel na de keuze vernemen!’ herhaalt Caestecker.
- ‘En van waar komt hij?’ vraagt Toortelboom, denkende dat het 't oogenblik is.
- ‘Maar in Gods name, wacht toch!’ wedervoert Caestecker, terwijl zijn vorke ongeduldig wordt. ‘Zei ik het, dan zoudt ge seffens weten of hij goed is!!!’
Verschot van Toortelboom! In Gods name. Hij zal liever zwijgen; drinkt weemoedig, houdt zijn glas scheunsch, en kijkt diepzinnig door den grond tot op den voet ervan.
... Zoo verlamt de laatste stribbelinge, die opdorst tegen de ingetogenheid, welke betaamt op zulk eene plechtigheid.
De vorken hertitsen de borden. De glazen rijzen en dalen lijk zooveel lepels op eenen mergelboot; dezelfde vele nattigheid hier en daar; dezelfde regelmatigheid; dezelfde vastheid in den zwaai. Aleen valt er op te merken dat daar die lepels den modder overzetten, en dat hier de glazen hem mogen houden. Altijd voort!
| |
| |
Schielijk, als oen dief in den nacht, staat daar eindelijk nu ook de derde wijn: Fronsac.
- ‘Fronsac!’
- ‘Voor ons zak!’ vertaalt Grijptenduit. 't Is wonder! Stellig beleeft mijnheere Grijptenduit vandage een gelukkigen dag! Maar waarom hangt zijn tonge toch zoo slap, en kwispelt ze over alles, en waarom heeft ze zooveel verve aan, grove en lichte, om alles te beklijsteren? Straks zal men hem verzoeken ze stille te leggen. Juist! Dan zal hij ook met zijnen kop spelen, zoodat men hem vruchteloos naar zijn oordeel over den wijn tinten zal. Men zal schoone spreken om hem te overhalen. Immers hij is goed kender. Vruchteloos! Hij zal zijnen mond blijven houden, en ze zullen 't maar moeten weten. 't Zal van zijnentwege een uilspiegelgrap temeer zijn!
- ‘Is 't mijn gedacht’, begeert nu Toortelboom te weten, ‘of is 't inderdaad die Fronsac die met-zoo-een-vleienden-geur en zoo aangenaam stoort?’
- ‘'t Zal uw gedacht zijn!’ roept Grijptenduit geestdriftig. ‘'t Stoort nog al dikwijls!’
- ‘Maar zoeten hemel Grijptenduit’, vermaant Caestecker, ‘wat scheelt er met u? Laat eens de wijn rechte van uwen mond naar uw mage spoeden, en dat hij onderwege toch niet 'n blijve haperen aan de deure van uw verstand!’
- ‘'t Is ook wel!’ mort Grijptenduit, en valt stille.
't Was tijd, hoog tijd voor hem! Want 't oogenblik is gekomen om een oordeel te strijken.
Twee moeilijkheden! Een oordeel over zijn toetsinge aangeven, - zoo mag elk bij zijnzelven denken, - dat staat gelijk met 't loopen van een dobbel gevaar. 't Is te weten: 't rieschen, om den wille van een woord, van beide, zijn wijnkendersfaam en zijn onafhankelijkheidsgeest, te verliezen.
Hoe gedaan?...
- ‘Enwel’, vraagt Caestecker, ‘wat schaft men?’
Lastig duwt elk eens zijn glas in zijne hand. Doch dat en maakt geen geruchte.
| |
| |
- ‘Gauw, Grijptenduit, spreekt nu!’
- ‘Ik? 'k Moet ik zwijgen!’
- ‘Mijnheere Van Caneghem?’
- ‘Ik wacht ... om redens!’
- ‘Mijnheere Knickaert?’
- ‘Ik wacht om persoonelijke redens ... lijk mijnheere Van Caneghem!’
- ‘Mijnheere Vollekindt!’
- ‘? ... Ei? Wat vraagt-je? Van den wijn? Ja? Wel hij en is, alle drie, niet kwalijk. Een beetje jong. Ik zal mijn voorkeur daarlaten om met de meerderheid te stemmen. Vraagt het eerst aan de anderen’.
- ‘Mijnheere Toortelboom?’
- ‘Ha! Wat en zoudt ge daarover al niet kunnen zeggen! Mag ik liever iets vragen? 't En was niet wel, als ik daareven sprak. 'k Zal nu vragen wat ik te vragen had. 'n Was er daar geen klein korksmaakske in dien tweeden? Een heel klein gedachtje van een ...’
- ‘... van een achtersmaakske?’ onderbreekt Van Caneghem, ... ‘maar dat en is geen korksmaakske, dat is de eisch van dien wijn!’
- ‘Ha? Dan zwijg ik’, geeft sluwnederig Toortelboom toe. Mijnheere Toortelboom valt altijd gemakkelijk op zijn voeten. Nu laat hij zijn ooren hangen al bescheiden lachende, als om te zeggen... ‘'t Was om te...’
- ‘Luistert!’ zegt Maghebreed. Mes, vorke, bord, glas, brood, alles wat hij rond hem ziet, heeft hij reeds vijf keeren verleid. Nu is 't genoeg. Zijn zenuwen zouden willen ook eens voorgoed 't gesprek verleggen. Bovendien hij of niemand is kender. Hij werkt wetenschappelijk... bezonderlijk in wijn. Hij beslist hem altijd naar een middelmate, diensvolgens toetst hij eerst en tast hij het groot getal... Hij zoekt daarin de booglijne van 's wijns deugdelijkheid. Die booglijne kent hij dan, en print ze in zijne hersenen; zelfs mag men zeggen dat hij ze print op zijn wezen van buiten, ...zoo goed blijft ze hem bij. Ieder zulke booglijne staat in eenen rimpel van zijn voorhoofd...
| |
| |
en hij heeft er vele, zulke rimpels. Daarna kan hij spreken als een man van jaren, ...ervaren. ‘Luistert’, zegt hij, ‘'t kortste? Willen we liever stemmen? Elk voor zijn redens. Goestinge is koop. En dan en moet er niemand zijn eigene redens voor deze van eenen gebuur voelen ineenkrimpen en beschaamd staan!’
Aangenomen, met veel gedruisch! De oude Belgen lieten 't altijd hooren, als ze iets goedkeurden. 't En zijn hier nog maar gewillig jonge Belgen, maar ze kunnen 't ook al.
Men stemt. Angstig. De eerste spreker riescht ‘Pomerol’. En de Pomerol geraakt erdoor met alle de stemmen buiten twee. Twee voor den Fronsac. Onder andere deze van mijnheere Grijptenduit.
- ‘'t Was te denken’, zegt hij, al nevens zijn neuze lachende, ... ‘men proeft altijd best wat men eerst dronk’. Dat is boos gepeisd, maar monkelend gezeid.
- ‘Soms ook best wat men laatst drinkt’, bijt Maghebreed toe, die voor Pomerol stemde, en die gekwetst is. Toch lacht hij, immers om even vriendelijk voor te komen als de vorige.
- ‘...Of men verkiest wat de anderen niet en namen, om te schijnen een eigen gedacht te hebben’, voegt vinnig Vollekindt erbij. Vollekindt is altemets hitsiger dan hij 't zelve eerst wilde. ‘Dat is wonder’, kwettert hij, ‘dat mijnheere Grijptenduit voor den tweeden wijn niet en stemde. Is 't omdat hij aleene zou gestaan hebben met zijn eigen gedacht? Of is 't omdat hij den eersten best gekeurd, en den derden best onthouden had... en alleszins eenen van de beste nemen wilde?’
Daarop en daarmeê oogst hij ongemeenen bijval op... immers hemelstorme schatert hijzelf, twee schaters en half, met zijnen mond en zijn oogen wagenwijd open, rood van ... van ... och kom! - 't doet! - algelijk ook van vriendelijkheid meene 'k, en hij drinkt een teugske.
Grijptenduit steekt zijn schouders op, voldaan over zijnen uitslag en altijd voort aanminnelijk.
| |
| |
In zulk een algemeene vriendschap, gesteund op wederzijdsche achtinge en onafhankelijkheid staat iedereen dan op, en trekt ervan onder.
... zonder nog een woord over den wijn te reppen. Waarom wel? Over een alledaagsch dingen!
... als kenders.
Nog één woord: Een van de gewone maten was afwezig. Heer Tweepondt, een maagsken dat van geen stroo en is, en dat eenen steen zou teren. Niet zindelijk ook.
's Anderendags van den proefdag, loopt mijnheere Tweepondt op mijnheere Yserentant. Deze vermeldt hem met een scheeve lippe, de toetsinge van gisteren, en hoe dat ze afgeloopen is: hoe dat ieder verkoos zijn bijzondere redens te verzwijgen, en aanstonds te stemmen; en dat ze dus gestemd hebben...
- ‘in vollen vrijdom’, schuift Tweepondt in.
- ‘toch met volle eensgezindheid’, zegt Yserentant.
- ‘... voor den besten wijn?!...’ volledigt Tweepondt.
- ‘Neen! voor de meeste vrede!’ greet Yserentant. ‘Gaat-je met kenders uit, dan komt-je met kenders thuis!!’
- ‘G' en moogt dat niet zeggen!’
- ‘Maar ge moogt het meenen!’
- ‘Slecht karakter!’
Daarop lachen ze getween: Yserentant licht, en Tweepondt zwaar, en wenschen nog lang te mogen ‘toetsen’, zwijgen, stemmen en genieten! Trouwens ‘in vino veritas!’
O mensch-dom!
L. De Wolf
|
|