de vorige eeuw, zijn van deze zienswijze afgeweken. Cederhout is volgens hen sterker, duurzamer dan 't gemeen sperrehout, maar bij verre zoo sterk en duurzaam niet als de boschpijn. Daarom meenen zij dat de Ceder uit de oudheid wel een Cypres zou kunnen zijn of een Juniperus.
Zoo leeren zij, oppert Vigouroux, maar ze dolen. Hun onderzoek, meent hij, liep over Cederhout dat gewonnen en gegroeid was in Europa, of wel op Cederhout dat te jong nog was om degelijk hout te zijn. Iedereen weet het toch dat de gesteltenis van de lucht en de aard van den grond grooten invloed op de gewassen uitwerken, en daarenboven dat menig boomgewas maar deugdelijk hout oplevert als het veroud is en verstout.
Wilt ge een bewijs van de deugdelijkheid van het cederhout? Onder 't opdelven van Assurnasirhabal's paleis te Nimroud, dus ongeveer twee duizend en zevenhonderd jaar na den bouw ervan, vond Layard cederbalken zoo gave en ongeschonden dat hij het hout opnieuw kon opblinken. Men kan er stukken uit, hooggeel van verwe, in het Britisch museum te bewonderen vinden. (Nimroud Gallery, Vitrine A). In 't vuur geworpen wasemen zulke stukken overvloedig dien goeden harsgeur uit, den Ceder eigen, en vroegertijds zoo hoog geroemd. Eneis VII. 13. Plin. H.N. XIII. 1, (Layard, Ninive and Babylon, bl. 357).
Het cederhout, zegt Mislin, (les SS. Lieux, Bruxelles 1852, I, 207) is gesloten en zwaarder dan het hout onzer harsboomen. Het bezit een bitterheid waar het gewormte wers af is en die bijgevolg oorzaak is van zijn onbederflijkheid.
‘Een cederenbosch, zegt hij nog, spreidt een aangenamer geur uit dan onze sperrebosschen’.
Waarom echter David en Salomon cederhout gaan zoeken in een vreemd oord, zij die over den Jordaan uitgestrekte eikenbosschen bezaten, daar kan ik geen bescheed over geven. Misschien ten deele, zoo Salomon het koning Hiram maarde, omdat de Joden maar onbekwame boomvellers waren. Maar wij zelf, waarom gaan wij den rooden en witten deel opzoeken in de streken