Biekorf. Jaargang 17(1906)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende Wee VAN hier gij valsche levensdroom! Uw huichelhand Schiep gouden werelden vol liefde en zomerprachten, En nauw heeft mijne ziel uw killen drank geproefd, Of warlend vliegt dooreen mijn wellende verwachten. Mijn hart verkrimpt onmachtig in den vollen nacht. Met wild gesarden drift heb ik aan boord gesprongen, Vooruit op dolle zee, naar gouden zonnelaai.... 't Zijn rauwe smarten slechts die 't lijf zijn bin'gewrongen. Ik huil in zwarten nacht mijn vloekend weegeschreeuw, Wijl rondom mijne kaan de bange smarten joelen, Die, woest vooruitgestuwd door 't grijnzend menschenlot, in 't stukgereten hart hun wreede prikkels woelen. Rondom mijn siddrend lijf de menschendrommen vliên In 't jamren van hun wee door grauwe zwangre luchten, Hun doffe tranenoog zoekt strak naar liefde en hoop... In wilde woeling steeds de gure stormen vluchten. Aan wien, aan wien geschreeuwd de wrangheid van mijn wee? O! om end omme hoor ik de opgebruiste branding, En lijken paars en bleek, die 't joelend rot verslond, Gaan botsen ginds in 't schuim op diep doorwoelde zanding. [pagina 26] [p. 26] Mijn oog is uitgeweend. Mijn knokken stijf en stram Onmachtig bevend, staan in 't loeien van de winden. Het lillend schuim bespat mijn neêrgebukten kop, Die eenzaam sukkebolt op 't dorre rif der vrinden. O, welde een enkle traan in 't droge berstend oog, O God, en kwam Uw woord mij steunen op de baren, Ik zou, o 'k zou met moed, in 't prangen van mijn wee, Bij 't wenken Uwer hand, nog hopend verder varen. Leuven. J.S. Vorige Volgende