| |
| |
| |
[Nummer 18]
| |
Tennyson's Enoch Arden
(Vervolg van bladz. 289)
EN waar was Enoch? 't Vaartuig ‘Goed Geluk’
Had een voorspoed'ge reis, hoewel in de afvaart
Biscaya's zee, die oostwaarts hevig stormde,
't Zoo schokte dat het bijna overstelpt wierd;
't Gleed toch behouden door de zomerwereld;
En, na lang moed'loos dobbren om de Kaap,
Na beurtelinge hoop en vrees, en nogmaals
De tropenwereld doorgezeild te hebben,
Blies er een vaste wind, die zachtjes 't schip
Al door de gulden eilandsgroep vooruitdreef
Totdat het stilhield in zijn oostersch strandoord.
Daar handelde Enoch voor zichzelf en kocht voor
De markten van die tijden wonderdingen,
Alsook een gulden draak voor zijne kleinen.
| |
| |
Min kans viel 't schip ten deel in 't wederkeeren.
Eerst vaarde het door menig pracht'gen zeekring
Waar dat het dagen lang schaars kon bewegen;
De ronde borst des voorsten stevens staarde
Op 't kabbelend gewuif daar om den boeg.
Dan volgde stilt', dan ongestaad'ge winden,
Dan zeer lang, plotse slagen; eindlijk storm
Die 't schip vooruitjoeg door onpeilbren nacht
Totdat na 't roepen ‘Branding’ luid gekraak
Den ondergang van allen meldde, op Enoch
En nog twee andre na. Zij hielden zich
Dien nacht op vlottend taliewerk en dennenhout
Dat 's morgens strandde bij een prachtig eiland
Doch de eenzaamste oever op dat eenzaam zeevlak.
Daar vond de mensch een overvloedig voedsel:
Als voedzaam kruid, malsch ooft en groote noten;
Uit meêlij slechts viel 't dooden moeilijk
Van 't hulploos wild, zoo wild dat het schier tam was.
En in een bergkloof die op 't zeevlak uitgaf
Miek men een lint met palmenbladren dak,
Half hut, half grot. En 't drietal aangestrand
In 't rijk en weeldrig Eden, bleef daar wonen
Te midden eeuwgen zomer, ontevreden.
De jongste makker immers, nog een knaap schier,
Gekwetst in de' onheilvollen schipbreuksnacht
Verkwijnde vijf jaar lang, een levend lijk.
Zij pleegden hem standvastig. Na zijn dood
Ontdekten ze eens een omgevallen boomstam,
En Enoch's makker, rap en onbezonnen,
Zou dien op Indiaansche wijze hol gaan branden;
Hij viel getroffen door een zonnesteek.
En de andre bleef alleen. Die dubble dood
Scheen hem Gods waarschuwing die zeide: Wacht.
En bergen tot den top bewassen, dreven
Die opwaarts kronkelden als hemelpaden,
| |
| |
Den slanken koko met zijn lauwerkransen,
Den schicht'gen straal van vogel of insekt,
Het schitteren der lange wentelbranke
Die om de staatge stammen krulde en weeldrig
Tot aan 's lands verste palen schoot; den gloed
En glans van 's werelds pracht'gen gordel,
Dat alles zag hij, maar hetgeen hij 't liefst
Gezien zou hebben: 't vriendlijk menschenwezen,
Dat zag hij niet, noch hoorde ooit lieve stemmen,
Maar hij hoorde het wentlend zeegevogelt'
Op duizend wijzen schreeuwen en daarboven
Het eindloos rollen dondren op de klippen,
Het roerend suislen in de hooge boomen,
Die weeldrig groeiden in den zenith, 't ruischen
Van eenen bergvliet die ter zee zich spoedde,
Dat trof zijn oor als hij op 't zeestrand rondzwierf
Of gansche dagen in een bergkloof zat,
Die uitgaf op de zee: een schipbreukling
Die rondzag naar een zeil; doch dag na dag
Zag hij geen zeil verschijnen; daaglijks rees
Het zonlicht, dat de palmboom, 't varenkruid,
En de afgronden tot vuurge schichten braken;
Dat gloeide op 't water naar het Oosten heen,
Dat gloeide, blakend op des eilands hoogten,
Dat gloeide op 't water naar het Westen heen;
Dan weer de groote sterren, die al draaiend
Zichzelven bollen in den hoogen hemel;
Steeds holler bruischte de Oceaan; dan weder
De roode zonneschichten, - maar geen zeil.
En dikwijls als hij wachtte of scheen te wachten,
Zoo stil dat soms de haagdis op hem rusten
Bleef, zweefde hem voor 't oog een kwellend droombeeld,
Waarin zich honderd droombeelden bewogen,
Ofwel hij zelf bewoog die plaaggedaanten:
Gekende plaatsen en personen, verre
In een min helder land voorbij den eev'naar:
| |
| |
De kindren, hun gebabbel, Anna, 't huisje,
De steile straat, de molen, lommerlanen,
De pauwiepboom, en 't rustige kasteel,
Het paard dat hij bereed, de boot, de kille
Novembermorgens, 't grauw bedauwde duinland,
De lieve regen, 't geurig loof dat afviel,
't Zacht klagen van de loodgekleurde zee.
Het scheen hem eens in 't ruischen van zijne ooren
Heel zacht doch vreugdig - ver, zeer verre scheen het -
't Geluid der klokken van zijn dorp te hooren:
Hij schrikte siddrend op, waarom? dat wist
Hij niet; en als de werk'lijkheid hem weder
Zijn haat'lijk prachtig eiland voorhield, hadd' dan
Zijn arrem hart met Dien niet kunnen spreken
Die overal aanwezig, nimmer iemand
Verlaat die spreekt met Hem, gewis hij ware
Bezweken onder 't lood der eenzaamheid.
Dus trokken jaren lang de zon- en regen-
Getijden henen over Enoch 's vroeg
Verzilverd hoofd. Nog bleef hij hopen eens
Zijn dorp terug te zien, en 't heilig, oud,
Gemeenzaam veld te omwandelen, toen zijn eenzaam
Bestaan een schielijk einde nam. Een schip,
Dat water noodig had, door valsche winden
Lijk 't ‘Goed Geluk’ van zijn bestemden koers
Gedreven, bleef bij 't eiland staan, en wist niet
Waar 't zich bevond: doch daar de bootsman 's morgens
Op 't mistbekleede land, door nevelreten
't Stil water van de heuvlen had zien stroomen,
Zoo zonden zij wat volk, dat, eens aan wal,
Uiteenvloog en op zoek naar vliet of bron,
De kusten vulde met getier. Uit 't berghol
Kwam de eenzaat met zijn langen baard en haar,
Bruin, vreemd gekleed, en schaars een mensch gelijkend,
Al mompelend en preevlend als een dwaze
| |
| |
In onverstaanbre woede, en teekens makend
Hun onbegrijpelijk: toch wees hij hun den weg
Naar 't dal waar beken drinkbaar water vloeiden.
Langzamerhand, als hij met 't scheepsvolk omging
En 't spreken hoorde, ontbond zijn lamme tong zich,
Totdat hij zich op 't eind' kon doen verstaan.
En eens de vaten vol, nam men hem mee.
Dan uitte hij al staam'rend zijn verhaal:
In 't eerst werd 't nauw geloofd, maar meer en meer
Verbaasde 't en ontroerde 't al de scheepsliên:
En kleeding en een vrije doorvaart kreeg hij.
Met de andren wrocht hij dikwijls mede, en schudde
Zijn afgezonderd leven ván hem. Niemand
Van heel het schip kwam uit zijn streek, noch kon
Op al wat hij zoo gaarn gekend zou hebben,
Hem antwoord geven. En de reis ging traag;
't Was altijd dralen, 't schip leek schaars een zeeschip,
Doch altijd vloog zijn hart den wind vooruit;
Tot hij in een bewolkten manehemel,
Gelijk een smachtend minnaar, door zijn bloed
De dauw-en weidegeuren binnenslorpte
Van England's morgenwind, gedreven over
Haar tooverachtige oevers. En dien morgen
Hief heel de manschap, overste en matrozen
Een zachte tol op de eigen beurs, en gaven 't
Uit meêlij aan den eenzaam armen man.
En kustwaarts steev'nend lieten hem aan wal
Juist in de bocht waaruit hij was vertrokken.
En Enoch sprak aan niemand daar een woord,
Doch huiswaarts., huis?.. Welk huis?.. Had hij een thuis?
Zijn huis, hij ging. Een heldre middag was 't;
Zonnig maar kil; doch door de rotsekloven,
Waaronder, zeewaarts, havens zich ontplooiden,
Kwam er een mist gewaaid en wond de wereld
In 't grijs, en sneed het zicht af op den weg,
| |
| |
En liet maar eene strepe links en rechts
Van weiden bouwland en ontlooverd hout.
De roobaard piepte troostloos in de boomen
Schier bladerloos; en, door den druipmist, trok
De zware damp het doode loof ten gronde.
De damp wierd dikker, duisterder het luchtruim;
En eindlijk flikkerde hem door de nevelen
Een groot dof licht toe; hij was aangekomen.
Hij sloop dan neerwaarts langs de lange straat.
Zijn hart reeds voelde 't diepe van zijn rampspoed.
Het oog ten gronde kwam hij aan het huis,
Waar Anna leefde en liefde en waar zijn kindren
't Licht zagen in die zeven voorspoedsjaren...
Doch lichtstraal noch gerucht vernemend
(Een veilingsbrief blekte in den nevel) kroop hij
Stil dalwaarts denkend; ‘Dood, of dood voor mij.’
Hij daalde dan tot bij de kleine werf
En zocht de kroeg die hij van oudsher kende,
Wier gevel, timmerhouten oudheidsstuk,
Zóo oud, geschoord, bouwvallig, en vermolmd was,
Dat zij moest weg zijn, dacht hij; slechts de kroegbaas
Was weg, en zijne weduw Miriam Lane
Met altijd krimpende inkomsten hield ze open,
't Was eens 't lokaal van twistend zeevolk; nu
Was 't stil, toch bleef er nog een bed voor zwervers.
En vele dagen bleef daar Enoch zwijgend.
Doch Mariam Lane, een goed maar praatziek wijf,
Liet hem niet stil, maar onderbrak zijn zwijgen,
Vertelde menig voorval uit de haven,
Ook - Enoch was zoo bruin en zoo gebroken
Onkenbaar - gansch 't gebeurde met de zijnen.
Den dood zijns kinds, en haar steeds groeiende armoê,
Hoe Filips dan haar kleinen naar de school deed,
Ze er lang liet blijven; 't lang verzoek om haar,
| |
| |
Haar trage toestemming, hun trouw, en dan de
geboorte van hun kind; en op zijn wezen
Kwam er geen schaduw, geen beweging; elk
Die hem gezien zou hebben had gemeend
Dat hem 't verhaal min aandeed dan de spreekster.
Slechts op het einde: ‘en Enoch, de arme man,
Die werd aldus vergeten en verloren,’
Bewoog hij 't grijze hoofd gansch aangedaan
En mompelde: ‘Vergeten en verloren,’
En innig diep weêrgalmde het: Verloren.
Doch Enoch smachtte haar eens weer te zien.
‘Ach kon ik maar haar zoet gelaat eens weerzien,
‘En haar geluk aanschouwen!’
Vervolgde, matt' hem af, en dreef hem naar
Den heuvel, zeekren avond, dat er op
Een loomen dag nog loomer scheem'ring volgde.
Daar zat hij neer en staarde naar beneden:
't Bestormden hem zooveel herinneringen
Dat hij van smart niets uiten kon. Doch aanstonds
Had 't roode ruitglas, aangenaam verlicht,
Dat glansde van uit Filips achterhuis,
Hem aangelokt, gelijk de vuurbaak 't trek-
Gevogelte aanlokt, dat het dwaas er tegen
Komt slaan, en zoo zijn laatste krachten knakt.
Want Filips woning, 't laatste huisje landwaarts,
Gaf uitzicht op de straat; erachter bloeide
Een vroolijk vierkant hofje, gansch ommuurd;
't Had slechts een deurke dat op 't heîland uitkwam:
Den hof versierde één oude maagdepalm en
Een iepeboom, en rondom lag een keipad;
Een ander wandelpad doorkruiste het.
Doch Enoch meed het middenpad en sloop
Den muur langs, om den iep: hij zag van daar
Hetgeen hij beter nooit aanschouwd zou hebben,
Indien zulk leed nog beter voelt of slechter.
| |
| |
Op 't bruine boord blonk het van zilvren kopjes,
Zoo kunstig was de haard toch aangelegd.
En aan den rechterkant zag hij daar Filips
Den zwakken mededinger van voorheen,
Sterk, blozend met zijn jongsken op zijn knie;
En bij haar tweeden vader stoop een meisje,
Een Anna Lee, veel grooter dan de vorige,
Met schoon blond haar; haar opgeheven hand
Hield 't slingrend lint waar er een ring aan vast was,
Om 't kind te lokken, dat zijn armpjes opstak
En greep en altijd miste, en allen loegen;
En aan den linkerkant van 't haardvuur zag hij
De moeder, die naar 't kindje dikwijls lonkte,
Maar nu en dan een woord sprak met haar zoon,
Een groote struische knaap die bij haar stond,
En hem iets vreugdigs zei, want hij moest lachen.
Toen de verrezen man daar nu zijn vrouw zag,
- Zijn vrouw niet meer - en dan haar kindje ontwaarde
- Het zijne niet - dat op zijn vaders knie zat,
En al die vreugde, dat geluk, die vrede,
En ook zijne eigen kindren groot en schoon,
En hem, die andre, die in zijne plaats
Zijn recht en zijner kindren liefd' bezat,
Ja, dan, hoewel hem Miriam 't al verteld had
- 't Geziene grijpt ons meer aan dan 't gehoorde -
Dan wankeld' hij, en beefde, en greep een struik
En vreesde in aaklig schruwlen uit te barsten,
Dat in een oogwenk, lijk de kreet des oordeels,
Al 't heil dier stille haardstee zou verbrijz'len.
Daarom draaide Enoch zacht gelijk een dief,
Uit vrees zijn tred zou 't kiezelpad doen knarsen.
Steunzoekend sloop hij voort den hofmuur langs,
Om niet te zwijm'len en ontdekt te worden,
Tot aan de poort; deed ze open en weer toe,
Zoo zacht als ware 't van een ziekenkamer;
| |
| |
En op de barre zeekust kwam hij uit.
Daar had hij willen knielen, maar hij was
Zoo zwak dat hij vooroverviel; zijn vingers
Dus in de vochtige aarde bleef hij bidden.
‘Te hard, 'k bezwijk! ach waar' 'k nog op mijn eiland!
Almacht'ge God, gezegende Verlosser,
Gij die me op 't eenzaam eiland ondersteundet,
Steun mij een weinig langer nog, o Vader,
In mijn verlatenheid. Kom, help mij, sterk mij,
Dat ik niets zegge, en 't haar nooit late weten;
Help mij, dat ik haar vrede niet verstore.
Mijn kindren ook! Zal ik hun ook niet spreken?
Zij kennen mij niet; 'k zou mijzelf verraden
Nimmer; geen vaderkus voor mij... het meisje,
Geheel haar moeder, en de knaap, mijn zoon!’
Gedacht en kracht en taal begaven hem
En machtloos viel hij; doch toen hij weer opstond
En naar zijn eenzaam oponthoud terugging,
Kwam steeds, langs heel de lange nauwe steeg,
Gelijk een liedjesreferein dat zeggen
Zijn afgebeuld en krachtloos brein doorklinken:
‘Dat ik niets zegge en 't haar nooit late weten’.
Hij was niet heel ellendig: zijn besluit
En vast betrouwen sterkten hem; een stadig
Gebed welde uit zijn wil als uit een bron,
En stroomde door der wereld bitterheden
Als wellen van zoet water in de zee,
En hield zijn geest in leven.
Waarvan gij even spraakt, zei hij tot Miriam,
Vreest zij niet dat haar eerste man nog leeft?’
- ‘Die arme ziel’, zei Miriam, ‘vreest genoeg!
Indien gij haar zijn dood vermelden kondet
Wel, dat zou haar vertroosten.’
| |
| |
‘Als mij de Heer eens roept, dan mag zij 't weten,
Voorzag hij in zijn onderhoud door werken;
Want hij was schier voor alle werk geschikt.
Kuiper en timmerman was hij, en maakte
Zelfs netten voor de zeelui, of hij hielp
In 't laden en 't ontlaân der groote schuiten
Die 't handeldrijven van die tijden aanbracht.
Hij won dus voor zichzelf een karig voedsel,
Doch sedert hij slechts voor zichzelven wrocht,
- Werk zonder hoop - daar was geen leven in
Genoeg om van te leven; en als 't jaar
Weer omgerold was, en de dag terugkwam
Van Enoch's weerkomst, tastte een kwijningsziekte
Hem aan, een zachte ziekte, die hem trapswijs
Verzwakte, tot hij, onvermogend eerst
In huis, dan op zijn stoel, en laatst te bed
Moest blijven. Enoch droeg zijn krankheid vroolijk;
Want zeker ziet 't gestrande wrak nooit liever
Door 't aaklig wervlen van de grijze zeemist
De boot, de levenshoop, ter redding naadren
Van 't leven dat reeds wanhoopt, dan hij 't dagen
Der dood, het slot van alles, aan zag breken.
Want door dien daagraad straalde een zachte hoop
‘Eens dat ik zal dood zijn, dacht hij,
Verneme zij hoe 'k haar tot 't einde toe
Miriam riep hij dan en zeide:
‘Vrouw, ik heb een geheim - doch zweer mij hier,
Eer ik het u vertel - zweer op het Godsboek
Het niet te ontdekken vooraleer ik dood ben.’
‘Dood!’ riep de goede vrouw, ‘ei, hoor hem praten;
| |
| |
‘'k Verzeek're u, man, dat we er u door nog helpen.’
En half bevreesd zwoer Miriam op het Boek.
En Enoch zijn grijze oogen op haar rollend
- ‘Hebt gij hier Enoch Arden nog gekend?’
‘Gekend? - riep zij; ja, maar 't is lang geleden.
Toch, dunkt mij, zie 'k hem nog de straat afkomen,
Het hoofd hoog, om geen mensch was die bekommerd.’
Traagjes en treurig antwoordde Enoch haar:
‘Zijn hoofd is laag; geen mensch bekommert zich
Om hem. 'k Heb geen drie dagen meer te leven
Miriam wierp een schreeuw uit
Half ongeloovig en half hysterisch:
- ‘Gij, Arden, gij! Neen, hij was wel een hoofd
‘God heeft mij neergedrukt tot dezen staat;
Mijn leed, mijn eenzaamheid heeft mij gebroken.
Weet niettemin dat ik het ben die trouwde...
- Maar tweemaal is die naam veranderd - 'k ben
Getrouwd met haar die Filips Ray gehuwd heeft.
Hij verhaalde haar zijn reis,
Zijn schipbreuk, eenzaam leven, wederkomst,
Zijn blik in huis naar Anna. Zijn besluit
En hoe hij 't uithield. Onder 't luistren vloeiden
In overvloed haar lichtontlokte tranen,
Wijl zij gedurig in haar herte smachtte
De kleine haven ijlings door te loopen
Met 't nieuws van Enoch Arden en zijn leed.
Doch hare vrees en eer weerhielden haar.
‘Roep uw kindren eer gij sterft!
Hei, Arden, 'k loop ze halen.’
| |
| |
Begeerig ze te brengen, want een stonde
Hing Enoch aan die woorden, doch weervoer dan:
‘Vrouw, doe mij nu niet wanklen op het laatste,
Doch laat mij nog volharden tot ik sterf.
Zit nogmaals neer: let wel op 't gene ik zeg,
Wijl ik nog kracht tot spreken heb. 'k Belast u,
Als gij haar zien zult, zeg haar dat ik stervend
Haar zegen, voor haar bid, en haar bemin,
- Behalve die belem'ring tusschen ons -
Haar min lijk toen haar hoofd bij 't mijne rustte.
En zeg mijn dochter Anna, die zoo heel
Haar moeder lijkt, dat zelfs mijn laatste snik
Nog een gebed, een zegen was voor haar.
En zeg mijn zoon, dat 'k al hem zeeg'nend stierf.
En zeg aan Filips dat ik hem ook zegen,
Hij heeft nooit anders dan ons goed gewild.
Doch zoo mijn kindren die mij, nog in leven,
Schaars kenden, eens mijn lijk zien willen, laat
Ze komen; 'k ben hun vader; maar zij, zij niet...
Want mijn doode aanblik zou haar eeuwig kwellen.
En nu is er maar éen in heel mijn maagschap
Die me in 't toekomstig leven zal omarmen:
Dit is zijn haar: zij sneed het af en gaf 't mij...
En 'k heb het al den tijd bij mij gedragen,
En 'k dacht het mee te nemen in mijn graf...
Doch 'k ben verzind nu, want ik zal het zien,
Mijn zalig kindje: daarom, eens dat 'k dood ben
Hier, geef het haar; het zal haar nog versterken;
Het zal daarbij nog een bewijsstuk zijn
Hij zweeg. En Miriam Lane
Beloofde 't al in zulk breedvoerig antwoord,
Dat hij opnieuw tot haar zijn oog verhief,
Herzei al wat hij wenschte, en zij beloofde 't
| |
| |
Als Enoch bleek en onbewogen sliep
En Miriam waakte en dutte nu en dan,
Kwam er zulk machtig stormen van den zeekant
Dat al de huizen van de haven dreunden.
Hij rees, ontwaakte en strekte de armen uit
En riep met kracht'ge stem:
Dan viel hij neer en sprak niet meer.
Zoo trok zij heen die kloeke heldenziel.
De kleine haven, waar ze hem begroeven,
Had zelden schooner uitvaart bijgewoond.
J.F. Van Olmhof
|
|