Biekorf. Jaargang 16
(1905)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 68]
| |
den heuvel af, en gaat het wijde veld in... op scherpe lucht. Een geheele man! Ongemeen groot en toch niet leelijk, flink, al had hij nooit het leger gezien; rap en klibber om voor niemand te moeten onderdoen. Van jongs af een wilde truis! Zijn vader had hem nooit baas geweest, zijn moeder nooit aan 't werk gekregen. Hij kende beter de hagen als de school; kon al de dieren napoetsen, al de ambachten verbeelden, maar geen enkel uitoefenen. Van bij, allemans vriend, en van verre, allemans vijand. Het was van gister niet dat zijn moeder zeide: dat hij verloren slecht was, zijn vader dat hij verwenscht was, zijne makkers dat hij de helle bedrogen had, de burgmeester dat hij een eeuwige onruste was, de pastor dat hij zieneling liep naar zijne.... verdoemenis! Later tijd, tot nu toe, was hij altijd even roerende en roeiende gebleven. Beziet hem gaan, nu eens dapper, dan eens traag en wantrouwig: zijne groote vlammende oogen staan nooit stille. Een schoone dag te wege. De zonne zendt een gouden schemer op den zelveren smoor, die alhier aldaar uitberst. Ze lacht en schettert op de natbedauwde hagen, op de toppen der zijpende boomen, op de lekende struiken, op de zelveren kobbenetten, op al... dat weent en traant. Dit alles ziet de kerel, dat bewondert hij, dat bemint hij zonder het zelfs te weten. In het vrije veld gewonnen en geboren, gekwreekt en groot bedegen aanziet hij het gansche dorp voor zijn huis en 't huis; daar is zijne loopbaan, zijn beloop, zijne werkplaats, zijne doening, het zijne. In een huis werken, binnen aan een stoel geplakt, of of op een berd verheven, of aan een werkbank gebonden of zelfs ten boere in huis en stal slaven, of bij wien of | |
[pagina 69]
| |
waar het ook zij vandage doen hetgeen hij gisteren deed met 't vooruitzicht van morgen te herbeginnen, en alzoo jaar uit jaar in, koekoek één voois, hetzelfde liedje zingen, dat en zou hij niet kunnen, en nog min willen. Hij zou verdrogen, ten pulveren op, kwijnen van verdriet, er den krevelare van krijgen, er zijn eeuwige sterfdag aan halen! Alzoo spreekt hij; alzoo denkt hij misschien terwijl hij daar nu traagzaam achter het land slentert. Te midden het koren gekomen verdappert hij wat zijnen stap, als iemand die te voren maar wandelde en nu al met eens ievers naartoe gaat. De vruchten staan zoo schoone, ze beloven zoo vele; nu en dan eens gestaan om ze te bekijken of om een koutertje te slaan met de een of de andere meid of makker op het land met wien hij schijnt wel te staan, of met den boer zelve die er schijnt aan te houden met hem wel te staan. Aan eene weide gekomen, zet hij het op een draf ken en komt op den breeden zandweg uit. Daarachter ligt er een bosschelken en er tusschen wat inwaarts staat de oude herberg ‘den Hane’, leeg van steke met ingestuikte kappe, kleene vierkante vensters, met afhangende luiken, en onder de euzië een oud versleten uitsteekberd. De bazin, eene deur vol, ziet hem naderen; zij heeft reeds eene pint gereed om te vullen; zij kent immers de spreuke: jagers zijn kannevagers. Doch hij, en heeft geen zin, en steekt voorbij. Bachten den bosch liggen zijne stroppen.... Al haaien en draaien zal hij er naar toe trekken.... indien er geen look in den meersch is. Hoort hij iets? Hij ziet nietmendal, noch niemand; 't is het water der beek....; hoor.... ievers een kei in het water.... nog eens... Hij snakt hem om.... en botst op twee mannen.... Onvoorziens liggen vier sterke handen op hem.... nog | |
[pagina 70]
| |
twee mannen komen van onder den duiker gekropen en schieten toe om te helpen zijn handen vast maken. Geen verweer mogelijk! viere tegen een! - ‘Komt gij uit den grond getooverd!’ - ‘Genoeg en zoovele, dat wij u hebben.’ Gepoogd, gepijnd, gewrongen,... niets te doen. - ‘Ik wist niet dat ik maar zooveel macht had!’ Dit gedacht scheurt zijn hert, hij weent, hij kreunt en kriept, hij steent en jammert luid op. - Gebonden worden! Hij! hij! Hij laat hem nederzinken en zenuwachtig ineenkrimpen. - ‘A! die paling!’ De mannen zinken mede. - ‘Houdt dat ge hebt.’ Hij beproeft te spartelen, hij meent dat hij aan 't vechten is, zijn bloed komt toe, hij komt in zijn element. Hij voelt ontlasting. In zijn hert rijst een vervaarlijke jacht; zijn bloed brand om los.... 't En is geen bloed meer, maar een vloeiend ijzer, dat zijnen weg gaat.... alles te bersten en te breken. Meteen voelt hij zijn lijf onzeggelijk wassen; zijne armen zijn als boomenspillen die met kleine takkelingen en bladeren spelen in een woesten storm. De vier mannen zijn nog in zijn oogen als kleene bengels... een tergend speelgoed. Hij moet los! En... van beneden daar hij ligt, naar omhooge, zoo wipt hij met eenen machtigen zwaai uit aller handen. In een wrong is hij over veld en vruchten, hagen en struiken, dijken en kanten... in Gods vrije wereld! De wapenmannen stuiven uiteen, rollen over den grond, springen recht en willen er achter; ‘Te verre!’ Ze staan stille, bekijken elkander, willen weer vooruit en... staan eindelijk voor goed. - ‘Nog nooit tegengekomen!’ | |
[pagina 71]
| |
- ‘Houdt dan, dat uwe handen kraken!’ - ‘En, zijt dan met vieren!’ - ‘Hij gaat met den duivel om!’ De bazin uit den Hane, komt voor hare deur gewikkeld; zij heeft er haren deun in. - ‘Menschen toch! ziet hem loopen; 't is ne schicht! hij is den bosch in!’ - ‘Gaat gij hem pakken misschien?’ - ‘We staan daar te kijken lijk gasten die 't niet gebeteren kunnen! 't Is om in den grond te zinken van schaamte!’ - ‘Ja! ge hebt hem nog niet; ziet hem scheren langs den grond! 't Is een zijdetje! Aa! Kijkt! daar blijft hij staan; hoort ge hem lachen! Hij houdt met u den zot! Dat zou ik niet herden!’ Nu de kerel schotevrij is, kruipt hij op een hekken van een boerenhof, waar hij de mannen in de ooge heeft, rust wat, steekt zijne twee palmen aan zijne neus, brengt zijnen knie er bij, en kraait zoo luid hij maar kan: koekeloerloe! - ‘Dat gaat te verre!’ - ‘Ik wil het nog aangaan!’ - ‘Hij zou iemand uit zijn vel doen springen!’ - ‘Er achter zoo verre wij land zien!’ - ‘Ge gaat algelijk te kort bollen!’ - ‘Wat zegt dat schepsel?’ - ‘Ge zult dat uw wijf niet vertellen!’ - ‘Zwijg! of wij doen u mee!’ De bazin trekt te wege naar binnen; draait heur nog eens om, en met eene greténde stemme kraait zij aller kelen uit: ‘'t zou ne goe gendarme zijn!’ Dan smijt ze de deure toe, laat heur schokkend op een stoel vallen, houdt met haar twee handen aan heur dikken buik, en lacht.... kakebreed. Horand |
|