| |
| |
Uit ‘den Levene der Dieren.’
Want ze zijn onze vrienden.
I. De Anden.
EN zoo deed ze dagelijks: de bende laten voorenvaren, met den maschelare aan de spits; blijven liggen onnuttig nietsdoen langs den oever en dan met haar ongerief van vlerkpooten den berm opklaveren. Daar stond ze dan eene wijle de lucht met hare wieken te slaan, hare kodde te wikkelen en dan, kop voooruit, zonder nog tale of teeken te geven tord ze naar... ze wist zij wel waar naartoe.
Het hof lag nog en rustte in al zijne stilligheid van iederen vroegen nuchtend. Al onder 't gelend kroop ze, recht over den wegel, door 't gers, weg onder eenen sperre die daar stond in zijne eenigheid, scherend met zijn leege
| |
| |
takken rakelings langs den grond. Dáár was haar polk, en dáár beende ze naartoe, wiggelwaggel, blijdzaam dragend aan haren schat, om er te gaan liggen wachten, wachten, eenzaam en geduldig naar den stond der blijde verlossing.
Na lange zittens, van niemand gestoord, rechtte zij haar weer op, en wikkelde weer voort, door 't gers, over den wegel, al onder 't gelend, den waterkant neer. Daar bleef ze weer staan, nipte op den boord, schepte een leeksken van 't water, dat ze door 't goeleke van haar kele liet loopen en met eenen korten welgezinden ‘kwêk!’ stak ze van wal, borst vooruit; hare beenen liet ze eerst een stonde achter haar drijven, lijk de wieken van eenen Scheldeboot, om ze dan ingetrokken weer uit te slaan, en voort te roeien bij de andere.
De vierige maschelare had haren ‘kwêk!’ vernomen en, in zijne ridderlijke bezorgdheid, keerde hij vierkante om, kwam aangevaren tot bij zijne dame en loodste ze heel preusch bij de bende. En zoo ging ze alle dagen, met het krieken van den vroegen morgen liggen en beien, en telkens al ze weer opstond lag er een ei meer in den polk van eerde en takskes en pluimen, en niemand die wist van haren schat.
Zoo leden de dagen voorbij, en hoe langer ze kwam hoe nooder ze haren nest verliet; bij keeren bleef ze er zitten, in vooruit genieten van de heerlijklange broeddagen die ze voelde te moeten komen, uren achtereen, en 't er kwam een dag dat ze 't over haar herte niet en kreeg om nog op te staan en ze bleef liggen door nacht en dag, met haren kop in hare vlerken, de oogen alleen nog uit op wacht voor nakend gevaar. 's Morgens vond ze, ze'n wist niet hoe, haar eten bij de werke gezet en z'en vermoedde nooit dat iemand heur ponke had ontdekt.
***
Intusschen, was rondom haar volop de blijde lente aan 't worden. Het roste wintergers werd eenmalig jonggroen, de sperretoppen liepen uit in eene vernieuwing van versche
| |
| |
botten, overal op berstte 't groen door den bast, en de zonne priemde hoe langer hoe vroeger haar bleekgouden licht door de sperrenaalden en maalde op de geduldige broedster eene wisseling van zonneklaarte en vlekken schaduwdonkerheid. Zij zat en bleef zitten. En ze hoorde wel, van waar ze lag, hoe de andere minder nestgezind dan zij, somtijds aan 't kerjoelen waren op 't water, om bot te vieren hunne drieste blijdschap voor 't herwordend leven. Ze wist wel, hoe ze te vooren haar deel van de leute kreeg en meêgedaan had met het zotte jongvolk; hoe ze ook, met den uitkomen, de welligheid had genoten van 't vernieuwende bloed, hoe ze dan op 't water in de zonne kon gaan liggen, wellustiglijk strijkend hare vlerken aan beide zijden van haar lijf op 't water, liggen en bakelen in de streeling van 't weldoende zonnevier; hoe ze dan opeens heur opsnakte en aan 't klabetteren ging, met heur wieken jagend het kille water tegen haar warm vleesch, en doende het speiten in perelkrans, hoog boven haren kop, zoodat er de zonne in spelen kon met eene pracht van regenboogkleuren; en hoe ze dan schielijk wegstoof met al de andere in dolzotte vlucht klitskletsend varend over 't ruischende water; met een onweerstaanbaar uitbreken uit haar levenszotte borst van een lustig kwêk! kwêk! kwêk! dat het hellemde heinde en verre, om dan verder te gaan liggen duikel dansen en swanselen in 't genot van 't helder water te voelen over haar rollen in zilveren kwikbollekes, latende haar vacht droog lijk hij was.
Ze wist hoe ze dan den dag door niets te doen hadden als hunnen krop vol eten slobberen dat hij bolrond uitstak zijdeling weg van hunnen ronden gladden boezem; als te liggen slapen om den rijken kost af te teren, den dijk op en neer te varen, hunne pluimen te strijken en effen te leggen, al staande op 't drooge, en dan te wachten tot den avond, dat de leute weere begon. Immers van zoogauw de deemstering aankwam en de stilligheid overal over viel, was 't een lust om te varen, rechte vooruit, met den kop en den uitgerokken hals scherend reize met het
| |
| |
vlakke water, in een geheimzinnig zoet gestoei van schelmachtig minnebedrijf. Ze wist wel hoe ze altemets den baas van de bende had gezeerd en geplaagd, met omtrent hem te roeien, al schaterend ‘rêketêk! rêketêk!’ kop opzijds en loerend uit een scheeve ooge, tot dat hij 't spelletje moê werd en beet in haar pluimen.
***
Dat waren de goê dagen geweest, maar nu en had ze voor al dat zot gedoe geenen tijd meer, al wat er nog af mocht, 't was eens eventjes opstaan, eene haastige brokke opslokken, of, als ze 't niet meer en kon uitstaan van 't verlangen, een beslommerd loopje nemen tot aan 't water om algauw luidop haar wee klagend, weer haar warme plaatske op te zoeken; binst dat ze weg was lag de nest daar open in 't beschut van het sperrelommer, veertien groote eieren in 'nen klas, bleek blauwgroene schoone eieren vol belofte van struische andekiekens. Wat eene zaligheid om zich daar weer te gaan opleggen, zacht ze wikkelend onder haar pluimenkleed, en dan lag ze er weer geduldig en voor lang. Rondom haar werd het hoe langer hoe liever lente. De duiven roekeloerden boven in de beete of klapwiekten weg van 't dak om te gaan roeien in 't jonge zonnelicht door 't helderwijde van den blauwen hemelboog, hoog boven haar hoofd, en de hoenders trokken haar voorbij al neerstig kezen onder 't waken van den statigen hane. De meerl zat te tateren in den top van nen populier de altijd wisselende eindelooze strophen van zijn frissche minneliedjes, en zij bleef liggen al maar door.
Van langs om minder zag ze door 't hout dat hoe langer hoe grooter veigroene bladjes werd te krijgen, maar ze had wel vernomen hoe 't alle dagen stiller en stiller was geworden op den wal; immers ééne voor ééne hadden al de anden zooals zij gedaan: waren stillekens weggedropen en op 'nen koelen morgen en waren ze niet meer te ziene, elk lag aan eenen hoek of eenen kant te broên op eigen schat, gefokt in eigen onbekend schuilleger.
| |
| |
En zooverre was 't gekomen dat de maschelare verweduwaard voor nen tijd, den wal voor hem alleene had; anders had hij niet te doen als vertijloos, de glimmend groene schoonheid van zijnen gepinten kop in 't zonnevier te laten speieren; op en neer stierde hij in zijne onnuttigheid en kriepte een verveeld treurig gekriep, of lag hij vereenzaamd op den oever, met zijnen ronden krop vol vooruit en zijnen bek in zijne veren, als iemand die 't niet helpen kan dat hij schuld is van alles, en zich dan ook maar geduldig onderwerpt aan 't onvermijdelijke.
***
't Was al een tijdeken dat ze had ongerust gelegen, woelend weg en weer met haar lijf, nu eens opstaand en dan weer zitten gaand en ze voelde dat er onder haar iets gebeurde en dat hare pluimen wikkelden zonder dat 't hare schuld was, en ze meende te weten dat er iets door haar vlerke zat uit te piepen, maar z'en dorst niet ommekijken uit vreeze van in hare hope bedrogen te worden.
En toch op nen helderen morgen, lag er een poezelig goudgeluw bolle andekiekske vlak voor haren bek, blij dat 't leefde, te loeren met zijn kleen kijkertje uit zijn bolrond kopke rechte in een striepke zonneklaarte dat door de takken viel. 't Lag daar zoo mollig, een kleen handvolletje lijk een goudgeluw bolleken watte, en bij wijlen neep het zijn oogskens toe, 't liet zijn kopke neeregaan, en 't sliep. 't Zat een ander in den plooi van haren hals, met eene vernibbelde welgezindheid van ‘'k mag ik hier zitten, 'k wete ik dadde’.
‘Kwêk’ zei ze, en ze stond op, en onder haar krioelde 't van opstekende andekopkes en wikkelende andelijvekes, eene wemeling dooreen van geluw en zwart.
‘Kwêk’ zei ze nog eens, en ze tord vooruit, bezorgde beangstigde moeder nu en de bende wiemelende kiekskes met een schuchter schaarschgeboren piepke al dooreen, hobbelde en robbelde vooruit over eerde en gers en takken den berm neer in 't water, veertien in 'nen trop, en ze
| |
| |
bleven daar liggen bovenzwemmen, roeiende met elk zijn paar kleine pootjes, lijk zooveel bollekes kork, en wachten tot dat moeder van stapel gegleden was; dan vooruit, links en rechts, weere en weg, liepen ze over 't water, daar ze elk hun twee schreefkes op schreven, uitloopend van aan hun borstje aan weerzijden weg, kleine speurkes al door elkander en in 't groote speur dat moeder achterliet.
‘Kwêk!’ zou ze zeggen, van nu voort een kriepende ‘kwêk!’ uit verlegene bezorgdheid om haar rusteloos onbekommerde kroost, dat, nog onbekend met de wereld, hem waagde in alle hoeken en kanten, en 't er woekerden toch zulke vreeselijke ratten, in de uitgemolmde gaten aan den oever, ‘kwêk!’ zei ze gedurig en ze schrikte op en tierde ze allemale bij, van zoo ze iets geware wierd, en ze vaarde met hare kudde op en neere den wal en zag er hare zusters liggen in 't eigenste geduldig verbei, hier end' daar in 't hout.
***
Nu waren 't gelukkige dagen, en beetje angstig somtijds wel, maar 't wilde anders ook al meê. Hare kiekskens groeiden dat ze 't zag en ze schenen te leven van 't jonge zonneke dat ze troetelde en koosde en aaide van 's morgens tot 's avonds. 's Avonds! och God, wat 'n genoegen! Z'en lieten 't waarachtig niet late worden, en waar ze stond kwamen ze de eene achter de andere, vechtend en scharrelend om 't warmste plekske, gekropen in haar pluimen en onder haar vlerken. Bergt mij al dat volk, dat zoo zeere groeide, maar 't ging toch, haar herte was breeder dan haar vlerken en deze'n moesten 't maar weten, en ze stond daar elken avond, eene ande drie keeren te dikke, zonder pooten, en haar kop alleen die nog leefde en de wacht hield, draaiend lijk een weerhaan op een dak, totdat het nacht wierd en stekedonker en 't allemale rustig sliep.
***
Maar hoe en zag ze 't niet?
Hare kiekskens groeiden grooter van dag tot dag, en het goudgeluw van hun dons verwierd tot vaalgrauw.
| |
| |
Ze kregen geheel en gansch de voeren van wilde duikganzekes. Ze dompelden lijk nen schicht weg onder 't water, en wipten eene roe verder weer boven en de zonne speelde met glinsterend zilver in 't babbelend water rondom hun troepje.
Maar dat troepje scheen te minderen van dag tot dag. Moeder en zag het niet of en wilde ze 't niet zien dat er een kleen andeke lag voorenaan den wal aan den kant in 't water, met uitgestrekter pootjes, derf en kleurloos, en met zijn kopken hangend naar den diepen; of en wilde ze 't niet zien dat er verder nog een lag, zoo verminkt en afgevreten, dat er de flarden aan hingen, en dat men nog met moeite zeggen kon wat het ooit geweest was, zoo ellendig zwom het daar op 't water, met al de bedroevende ijselijkheid erom van een verdronken schepsel.
Ze vaarde zij daar voorbij, moeder met heur kinderen, alle dagen eentje min, nu nog vijve of zesse van de veertien bloeiende lievelingskes, en ze kriepkreunde voort haren moederschreeuw om te melden waar ze lag. Nu en dan schrikte ze wel eens op, ze riep en de kleintjes stoven bij haar. Dat was omdat ze telkens bij navonde, als 't al stille was, eene katte zag komen gewandeld, zacht en schijnbaar onschadelijk gewandeld, langs den waterboord. En 's morgens was ze telkens een kindeke kwijt.
Maar ze waakte altijd onverschillig, met evenveel zorge voor vijve en viere en drie, als voor veertiene. Ook al had ze meer of ne keer verschoten en met heur kleintjes van kante gesteken omdat ze iets had zien over 't water varen, met ruig rost haar begroeid, en twee gierige wreede oogen die glarieden en een roerende straalke witte haarkes al weerkanten, die zochten in de lucht.
En zoo was er een dag gekomen dat er maar eentje meer over en schoot, tamelijk groot al, dat altijd voort kwam schuilen onder haar, en z'had nu plaatse genoeg voor 't kleintje. Maar 't gebeurde, en 't gebeurde van langs om meer dat ze 't al met 'nen keer liet staan, alleene, 't schamel dutske, domdwaas te kijken omdat het zoo
| |
| |
onverwachts verlaten stond zonder te weten waarom. 't En gaf geen piep, en waggelbeende naar 't water en ging meêdrijven met andere nesten die nu al te gare zwommen met twee drie moeders erbij, maar z'en kenden 't niet en 't wierd verstooten om zijne eigene wegen te zoeken op de wereld.
Moeder lag immers al sedert lang weer onder de sperre op eenen nieuwen broed.
Kortrijk, Zaaimaand 1904.
Caesar Gezelle
|
|