Doodendans
TWEE steenen gedrochten, uit één stuk, stonden daar, in reuzenlijf, het hoofd in de lucht, de twee oude grijze torren te kijken over de onmetelijke weiden.
Twee verwilderde manen van lang groen gewaai waren op hunnen verpuinden kop gewassen, en, om en om hun verbrokkelden voet zweepte er een steert van slingerkruid, die nu en dan op het water der breede wallen kletste.
Daartusschen, als hunne woning strekten de logge zware gevels van het oud vervallen hof.
Bij stonden raamde de wind langs die hooge lutterspichtige daken, en zoefde door die vergruisde kruinen en schudde die verstreuvelde koppen.
Alomendom, bloot en blak.
Geene huizen, geene boomen.
Enkele tronkwilgen, kortgebuld, en langgehaard, staken hunnen knoestigen kop uit de diepe lanen, waar ze hier en daar in lange reken, scheef en krom over het water helden - 's nuchtens lijk blanke watergeesten, die hunne zelveren takkelingen en hunne diamanten kroone in den vloed spegelden; 's navonds lijk een nare spokenstoet, die traagzaam, lonk en slonk, langs het slapende water henenslenterde.
Nader.
Al grachten en wallen; som half toegeslijkt, som met vezelend riet bezet: al water en more, en, regende het, al moeras, onvast en onbegangbaar.
Nog nader.
Een breede vierkante wal rond geheel de oude doening, en, t' midden daarin de ronde hooge bewaterde mote met het bouwvallig slot.
Dichter en dorst niemand.
Toch wierd de oude woonst vóór een vijftigtal jaren nog bezeild, en zoo lang niet geleden kwamen boeren er hunnen oogst in verbergen.
Sedert dien bleef het hof verlaten.