| |
| |
| |
| |
[Nummer 18]
Het Tijdvak der van Eycks
(Vervolg van bladz. 271)
OP het einde der XIIe eeuw en met het begin der XIIIe is er groote vooruitgang in de kunst, dank de uitbreiding der wetenschappen, dank den bloei der groeiende gemeenten, dank het sterker worden der christelijkheid. Alsdan rezen kerken en cathedralen, stadhuizen en hallen op, prachtgebouwen wier grootheid van opvatting en macht van uitvoering tot dan toe onbekend was. De bouwkunst houdt den eersten rang, toont het best het karakter des tijds. 't Werd noodig steenen gewelven te steken over breeder en breeder gebouwen; zoo kwam men natuurlijk tot het vernieuwd stelsel der spitsbogen, dat heel den trant van het romaansch bouwbeginsel volmaakte. Zeer klein in getal zijn de oudst bekende wandschilderingen, des te meer dat in het spitsbogig tijdvak de oppervlakte der binnenmuren verminderde en zoo minder plaats leverde tot schilderwerk. Toch bloeide
| |
| |
de schilderkunst; in de middeleeuwen immers gingen de kunsten hand in hand, malkander stuttend en volmakend in het betrachten van één en zelfde doel. In den beginne van dit roemrijk tijdperk wedijverde Maestricht met Keulen. Zoo getuigt het ons Wolfram van Eschenbach in ‘Parcival’ (1212).
‘Als uns diu aventiure gicht,
Von Choelene noch von Mastricht
Dechein sciltaere entwurf en baz
Den als er ufem orse saz.’
(Geen schilder van Keulen noch van Maestricht, zoo vertelt het ons de avontuur, had kunnen een edeler krijgerswezen schilderen dan dit van onzen wapenman op zijn paard gezeten: Parcival).
Nu komen de verdraagbare paneelschilderijen voor den dag. M.J. Weale ontdekte in 1863 de oudst bekende, de rijve der H. Odila, gezellin der H. Ursula, afgewerkt omstreeks 1296 (vgl. ‘Le Beffroi’, 1884, II, 31-37). Volgden later o.a. het altaarstuk van Hendrik van Rhijn proost en aartsdiaken van St Jan te Utrecht (1363), (Koninklijk Museum van Antwerpen); van Melchior Broederlam uit Ieperen, de vleugelen van een groot altaarstuk (Museum, Dijon), een drieluik der H. Drievuldigheid (Mr Weber, Hamburg), de vleugels van een klein tabernakel daarin een O.L. Vrouwbeeldetje te prijken staat (Mr Ch. Cardon, Brussel), het tafereel van Josse Bride uit het Belle-Gasthuis te Ieperen en een Calvarieberg met H. Barbara en H. Catharina uit St Salvatorskerk te Brugge (vgl. J. Weale, Cat. off. de l'Expos. des Pr. Fl. 1902).
Het vóór-van Eycksch tijdvak is, zoo we boven zeiden, gekenmerkt door de uitwijkingen naar 't zuiden. Onder de eerste uitwijkelingen - aangetrokken door de bestellingen en de bescherming van Koning Karel V, van de hertogen van Burgondië, Anjou, Berry en Orléans, tellen we Jan Bandol van Brugge, Andries Beaunepveu van Valenciennes,
| |
| |
Pauwel van Limburg, Jan van Luik, Hans van Marville, Jan van Beaumetz, Geeraard van Nilles, Torkwijn van Gent, enz. Dijon, hoofdstad der hertogen van Burgondië, werd de zetel der kunst. Aan 't hoofd der kunstenaars aldaar gevestigd vinden we den beeldhouwer Claus Sluter, omringd door Claes van de Werve zijnen neef, Jan van Brussel, Jan Malwel, Jan Princendal, Thomas Lefèvre gezeid Larmitte van Ieperen, Willekin Simoen, Hennekin en Thière Steen, Mant Dehane, Antoon Cotelle, Lambion, Humbert van Namen, Gillis van Seneffe, Rogier Westerhem, Pieter Linkerk, Jan Hulst en bijzonderlijk Melchior Broederlam, enz.... (vgl. Fierens-Gevaert, Phychologie d'une ville, Essai sur Bruges.). Wat machtigen invloed hebben zoo talrijk veel schilders aldaar moeten uitoefenen?
Zijn zooveel knappe meesters naar 't zuiden afgereisd, daarom echter hebben zij zich niet allen aldaar gevestigd, velen onder hen vinden we ook werkzaam in onze steden. En onze graven, als Lodewijk van Male; onze geestelijken, als de abten van den Duine en den Eeckhoutte binnen Brugge, en meer anderen; onze trotsche edellieden, machtige burgers en rijke kooplieden waren ook eerste beschermers der kunst. De vlaamsche invloed was het hoogst in 't zuiden op 't einde der XIVe eeuw; daarna verminderde de uitwijking.
't Kan den lezer zonderling schijnen, dat zoovelen onder die nederlandsche schilders franschluidende namen dragen. Daarover valt echter op te merken, dat men in Frankrijk veel namen verfranschte. Zoo werd o.a. Malwel aldaar tot Malouel, en vander Weyden tot de la Pasture (vgl. Biekorf 1903). Ten anderen onder de benaming: dietsche, nederlandsche of vlaamsche schilders, komen niet enkel dietsch sprekenden, (die benamingen moeten breeder opgevat worden, daar ze heel conventionneel zijn), maar ook Walen, - spreken we van vlaamsche, nederlandsche of dietsche schilderkunst, daardoor verstaan we de kunst in Noord-Nederland en huidig Belgenland alsmede in het noodergedeelte van Frankrijk, dat in de middel- | |
| |
eeuwen deel uitmaakte der graafschappen van Vlaanderen en Henegouwen. De bewoners dier streken, zoo vertweedeeld, maar ook zoo samengesmolten, maken één volk uit, al die gouwen vroeger afgescheiden worden langzaam vereenigd onder eenen staf. Daarmede staken de uitwijkingen. De hertogen van Burgondië, groothertogen van het Westen, overtreffen koningen en vorsten in macht en weelde, ze komen alhier hof houden en Brugge, de koningin van 't Noorden, wordt hunne geliefdkoosde hoofdstad. De kunstenaars, de schilders vestigen zich alhier. Zoo ze vroeger zuidwaarts trokken komen ze nu westwaarts samengestroomd.
***
Onder de werken der vóór- van Eyckschen komen ongetwijfeld Melchior Broederlam uit Ieperen zijn altaarstuk, bewaard in 't Museum van Dijon, Jan Bandol uit Brugge zijne verlichting van den Bijbel, berustend in het Westreenianum Museum in den Haag, en zijne teekeningen voor de openbaring in de hoofdkerk van Angers, alsmede de Calvarieberg van St Salvators te Brugge de merkwaardigste stukken. Groot is de vooruitgang reeds en toch blijft nog veel weg af te leggen vooraleer de volmaaktheid van de van Eycks te bereiken... Nu, juist over het afleggen van dien weg is niets meer geweten en het vraagstuk: hoe de van Eycks verbonden met hunne onmiddellijke voorgangers? blijft tot nu onopgelost.
Nog onvolmaakt is de eenheid van samenstelling, minder geslaagd het afschilderen van levende wezens, schuinsch en scheef de handelingen en gebaren der afgebeelde personen, en bijzonderlijk - wat een teeken is van onbehendigheid, - misvormde beenen, uitgerokken voeten, aangelengde handen en vingers. Toch spijts alles zijn ons die gewrochten lief, welsprekend, indrukwekkend in hunne onkundige onhandigheid.
Vergelijkt Hubrecht van Eyck's tafereel: ‘de drie vrouwen aan 't graf’, (Sir Fr. Cook, Richmond) met het
| |
| |
onbekend paneel: ‘O.L.V. met begiftigers’ (Bellegasthuis, Ieperen) en met Hendrik Bellechose's ‘Leven van St Denijs’ (Louvre, Parijs), drie schilderijen uit 'tzelfde tijdstip; en ge zult verbaasd staan bij het treffend verschil, bij het ongehoord meesterschap van Hubrecht van Eyck.
Bestaat dan niets van hetgeen die machtige uitdrukking der kunst bij de van Eycks zou doen voorzien hebben? Gelijkheid van behandeld onderwerp is er wel; maar overeenkomst in schikking, groepeering, afwerking niet. Neen, daarvan is niet één punt waarop vergelijking ontegensprekelijk steunen kan. Vroeger reeds hadden de boekverlichters uittreksels uit de Openbaring van den H. Joannes, den ziener van Pathmos, tot onderwerp gekozen; zoo deed ook Jan Bandol voor de teekeningen der tapijtwerken van Angers, zoo zal Hubrecht van Eyck voort doen voor het tafereel van Judocus Vijdt. De groote afgebeelde gezeten personen van Bandol verraden wellicht iets van de grootschheid, en den ernst die Hubrecht zal weten uit te drukken in de drie Hoofdpersonen zijner Aanbidding van 't Lam: minder gemakkelijk vindt men tusschen de twee bedoelde werken gelijkheid van plan en schikking. Voor de eerste maal is bij Hubrecht van Eyck de schilderij ontdaan van de schuinsche stijfheid van voorgaande eeuwen, voor de eerste maal is alles verjongd in eenen omtrek van blijden bouwtrant en levende natuur waarvan hij om zoo te zeggen het best het geheim bewaarde.
Inderwaarheid, tusschen de van Eycks en hunne voorgangers is er een afgrond dien het vernuft alleen heeft kunnen overschrijden. Met beide broeders zijn we op een keerpunt in de geschiedenis der schilderkunst. Hoe brachten ze zulks teweeg?
Wel eerst door hunne verbetering aan de wijze van schilderen met olieverf, - daarop komen we later eens terug. Geern noemt men ze de eerste olieverfschilders, daar ze de eersten waren die met de nog weinig bekende stof echt kunstwerk voortbrachten. Zeker was de olieverf reeds gekend en gebezigd sedert de XIIe eeuw, daarvan
| |
| |
geeft Theophilus, duitsch monnik, dichter en schilder, in ‘Diversarum artium schedula’ ons de beschrijving: maar het gebruik ervan was zeer onvolmaakt. Ongetwijfeld zijn Broederlam's paneelen van Dijon en de Calvarieberg van S. Salvators te Brugge, ten minste ten deele in olieverf afgemaakt.
Eens, zoo spreekt de legende, had Jan van Eyck een tafereel, dat hem veel tijd en moeite had gekost, vernist en in de zon te drogen gezet. Nu, - was er een gebrek in 't paneel of was 't door de te groote hitte der zon, - toch barstte de schilderij en ging verloren. - ‘Eindlijck (vertelt Karel van Mander in “Het Schildersboek”) gingh Joannes ondersoecken en overleggen om eenigh vernis te maken, dat in huys en uyt de sonne drooghen mocht. Doe hij nu veel Olyen en ander dinghen in der natuere hadde vast ondersocht, vondt hy de Lynsaet- en Noot-oly de droogenste van allen te wezen: dese dan siedendende met eenighe andere stoffen die hy daer by dede, maeckt den besten vernis van den Weerelt. En also sulcke werckende wacker gheesten, verder en verder soeckende, nae volcomenheyt trachten, bevont hy met veel ondersoeckens, dat de verwe gemengelt met sulcke olyen haer seer wel liet temperen en wel hardt drooghde en drooge wesende, het water wel verdraghen mocht, dat d'oly oock de verwen veel levender maeckte en van zelfs een blinckentheyt dede hebben, sonder dat men se verniste. En 't gene dat hem noch meer verwonderde en behaegde, was dat hy bevondt, dat haer de verwe beter aldus met de oly liet verdryven en verwercken, dan met de vochticheyt van ey of lym, en niet en hoefte so ghetrocken te syn gedaen.’ (Aangehaald bij P. de Mont, ald.) Met die verandering is de gesmijdigheid in de tonen gekomen. ‘De kleuren der miniaturisten en der eiwit- of lijmschilders blijven schril en ruw tegenover elkander staan ofwel zijn van verwaterde en versuikerde fletscheid; in de olieschilderingen der van Eycks versmelten de tonen en
halve tonen, het licht en de schaduw zacht en geleidelijk in elkander. Zooals de miniaturisten zijn zij wel ingenomen
| |
| |
met liefelijkheid en vreemdsoortige kostelijkheid van tinten, maar ze zijn tevens bedacht op natuurlijkheid, ze schilderen nog met oneindige zorg, maar hun penseeling is even malsch als stevig, en, vol of getemperd, behouden in de olieschilderingen der van Eycks de kleuren altijd kracht en waarheid.’ (Max Rooses, ald.)
Dat zulke wonderlijke verbeteringen de van Eycks verduldig werk kostten, valt niet te betwijfelen. Hoe jammer, dat we hun vooruitschrijden op den weg der volmaaktheid onmogelijk kunnen nagaan. Van Hubrecht's of Jan's werken uit het tijdstip hunner wording en hunner volmaking, is niets overgebleven of bekend. Die toestand echter valt licht uit te leggen alswanneer men overdenkt door wat al wisselvalligheden, in alle eeuwen, onze streek is gevaren. Steden ingenomen en geplunderd, kloosters en landen verwoest, rijkdommen en kunstschatten door den vijand vernield of meêgenomen; zoodat het niemand verwondert of zijn die schilderijen verloren gegaan of in allerlei vreemde landen verstrooid geweest. Onmogelijk den vooruitgang te bestatigen, we moeten ons vergenoegen met de van Eyck's meesterwerken uit hunnen glorietijd. Zoo is het onmetelijk verschil tusschen hunne voorgangers overgebleven werken en de van Eycks onschatbare schilderijen nog gemakkelijker te begrijpen.
De grootste, de machtigste schilders zijn de gebroeders van Eyck, waardig den lof te ontvangen die de vreemden zelf hun toezwaaiden. In de XVe eeuw noemde Cyriacus van Ancona Jan van Eyck den roem der schilderkunst, Bartolomeo Facio, gunsteling van Alfonso van Aragon, koning van Napels, schreef onoverdreven in zijn ‘de viris illustribus’: den eersten schilder zijner eeuw. Giovanni Santi, vader van den vermaarden Rafaël, voegde erbij, dat de kunst van de van Eycks wedijverde met de natuur zelf.
Zoo staan voor ons de gebroeders Hubrecht en Jan van Eyck, in al de koninklijke pracht en macht van hunne roemrijke schilderkunst.
J.-B. Dugardyn.
| |
| |
| |
Geraadpleegde Schrijvers en Werken:
Baetes, J., Onze Vlaamsche Schilderschool, tk 43 der uitgaven van de katholieke Vlaamsche Hoogeschooluitbreiding, Antwerpen. |
Bouchot, H., in Gazette des Beaux-Arts, 1903 en Revue des Deux Mondes, 1904. |
Cavalcaselle en Crowe, Storia dell antica pittura flamminga. - Reproduction de ‘l'edizione originale de Firenze’. Paris, Lemonnier, 1899. |
Cloquet, L., Exportation des sculptures tournaisiennes.
Notes sur les anciens ateliers de sculpture de Tournai, 1894.
Roger van der Weyden et les Ymaigiers de Tournai. |
Dehaisnes, Mgr, L'art dans les Flandres, le Hainaut et l'Artois. |
de Marez, H., Onze kunst, 1903, I, Jan van Brugge, blz. 153 en volg. |
de Mont, Pol, De Paneelschildering gedurende de XIVe, XVe en de eerste helft van de XVIe eeuw. Haarlem, Kleinmann en Co, 1903. |
Fierens-Gevaert, Psychologie d'une ville. Essai sur Bruges. |
Fromentin, E., Les maîtres d'autrefois. Paris, 1876. |
Guicciardini, Descrittione di tutti i Paesi Bassi. Antverpa, 1567. |
Hulin, G., Catalogue critique de l'Exposition des Primitifs Flamands à Bruges. Gand, Siffer, 1902. |
Lafenestre, G., Revue des Deux Mondes, 1902.
Introduction au Catalogue de l'Exposition des Primitifs Français.
Paris, 1904. - Edition de la Gazette des Beaux-Arts. |
Maeterlinck, L., Roger van der Weyden, sculpteur.
Gazette des Beaux-Arts. Paris, 1901. |
Mantz, P., La Peinture Française du IXe siècle à la fin du XVIe. (Bibliothèque de l'Enseignement des Beaux-Arts. Collection Quantin). |
Michiels, Alfred, Histoire de la Peinture Flamande. Bruxelles, 1868. |
Pirenne, H., Histoire de Belgique des origines au commencement du XIVe siècle. Lammertin, Bruxelles, 1900. |
Rooses, Max., De oude Hollandsche en Vlaamsche Meesters in den Louvre en in de National Gallery. Uitgevers-Maatschappij ‘Elzevier’ Amsterdam. |
Van Mander, Karel, Het leven der doorluchtige Nederlandsche schilders. Alckmaar, 1604.
Le livre des Peintres, heruitgegeven door M.H. Hymans. Parijs, 1884. |
Vasari, La vite de piu eccellenti pittori, scultori et architetti. Firenze, 1550. |
Waagen, Dr J.G., Manuel de la peinture flamande, hollandaise et allemande. Bruxelles, 1863. |
Wauters, A.J., La peinture flamande. (Bibliothèque de l'Enseignement des Beaux-Arts, Collection Quantin.) |
Weale, James, Catalogue officiel de l'Exposition des Primitifs Flamands à Bruges. - Bruges, Société St Augustin, 1902.
Le Beffroi. Bruges, 1863-1873. |
|
|