Op het vijf-en-twintigste verjaren
van de Heilige Priesterwijdinge van den Z.E. Heer Koenraad Wyseur.
‘Ach! hoe kon ik ooit verstaan
wat gij heden hebt gedaan,
als wij allen nederknielden
en uw' handen Jesus hielden!’
Zoo zeider een en, op den schoonen dag van heden,
al vijf-en-twintig jaar, Heer Pastor, is 't geleden.
Sedert is er meer als een,
die te Brugge dan verscheen,
komende u met ons vereeren,
heengegaan in 't huis des Heeren.
Maar gij bleeft vaste staan en vijf-en-twintig jaren
Zaagt, Pastor, een vóór een, gij vóór uw voeten varen.
boeken schreef, in-folio,
gaven ze u vooreerst en zeiden:
‘Helpt De Bo zijn schapen weiden.’
De Bo, die brave man, hij wilde u daar doen blijven,
maar meerder macht deed u naar Blankenberghe drijven.
vroeger was, zoo gij ook waart,
menschenzielen allerhande
krijgende in uw visschersmande.
Gij wister meer als een te vangen en te snoeren,
en, in uw netten vast, den hemel in te voeren.
Dadiseele, op dezen tijd,
was nen Onderpastor kwijt,
en de Bisschop zei: ‘Wij zullen,
met Wyseur, dat postje vullen.’
Zoo mocht gij zeggen nu, en wel te goeder trouwe:
‘Een Priester ben ik en een kind van Onze Vrouwe!’
| |
't Was beschikt, dat gij voortaan
nader zoudt van Brugge staan;
zoo, naar Lophem, eer veel stonden,
wierdt gij, Heer Wyseur, gezonden.
Hier staat hij nu, die man, en volgt, allengskens verder,
des Heeren voetspeur na, als Lophems goede Herder.
Koenraad heet hij, wel te recht,
want, wanneer men koen raad zegt,
zegt men zijn hoedanigheden:
koen van rade en wijs van zeden.
Hij blijve: koen van raad en vol van koene werken,
nog lange Lophem koen, met koenen raad versterken!
Vijf-en-twintig jaar nu zijt
gij al Priester Gods gewijd:
Vijf-en-twintig jaar nadezen,
late God het vijftig wezen.
Zoodat wij, herverjaard, u, meer als vijftig keeren,
nog mogen, hooger op, den blijden weg vereeren!
‘Ach! wie kander ooit verstaan
wat gij, Pastor, hebt gedaan,
heden, als wij allen knielden
en uw handen Jesus hielden!’
O Jesus, dien de hand van onzen Herder, heden
genaakte, zegent hem en ons, in eeuwigheden.
9n in Zomermaand 1898.
G. Gezelle
|
|