| |
| |
| |
[Nummer 24]
| |
De Wederkomst
(Vervolg van bladz. 356)
EENE stem weêrklonk, klaar en kloek dezen keer, door de keuken:
‘Jan, zei de vader, gij moogt blijven of gij moogt meêgaan, gelijk gij wilt. De knecht zal op het hof blijven.’
Hij ging voren op, en Jan en zijne zuster volgden hem te gader. Men daalde de helling af naar het dorp. De nacht was nog zoeter geworden, maar zat vol geheim en overal werkend leven. Op dien stond waren al de honden aan 't bassen op de onzichtbare voorbijgangers. Van elke hoeve vertrokken hoopkens volk, zwijgende en in reken achtereen, uit reden dat de toegevrozen wagenslagen de breedte van den begaanbaren weg verminderden. De klank van de stappen, door de sneeuw verdoofd, klom recht en licht omhoog, gelijk de rook uit de schouw in den herfsttijd. Men kwam te gader aan de kruisstraten en het was dan een wederzijdsche goeden avond, zonder haast, van
| |
| |
menschen die uit hunnen droom niet te trekken zijn voor zulk eene kleinigheid. De vrouwen gingen bij malkander vanachter. De mannen gingen rekewijs, gelijk achter den ploeg, iedereen op zijnen gerszoom. Vorenop ging de boer. Onder zijnen hoed zag men de krullen van zijne grijze haarlokken uitsteken, door de maan verbleekt, en die meêschudden bij elken stap, gelijk de verdoofde assche in den heerd van het Hazengoed.
| |
II.
Jan Fauveau, als hij van het dorp weêrgekeerd was, ging slapen, in den stal. Hij kroop in het hooi, misnoegd, beschaamd omdat hij gevoeld had dat hij overal vreemdeling was. Thuis had Justine alleen hem ontvangen; in de kerk had hij in vaders zitbank niet durven gaan, uit vreeze voor de schandevlek indien de boer kwam te zeggen: ‘Kom hier niet binnen, keer weder waar de landloopers gaan, de armen, de verworpelingen, daar van achter in den zijbeuk der kerk.’ Hij had hem verborgen tusschen de knechten, de kreupelen, de straatloopers die de statige stoet der vrije en deftige burgers meêgesleept had. Dáár zelfs bekeek men hem. Dochters keeken om en vroegen: ‘Is het hij?’ Hij had zijnen verval gelezen in den korten, kouden groet der ouderen, die hij bij het uitgaan uit de kerk had gemeend te moeten groeten, en die antwoordden met een hoofdbuigen, zonder hunnen hoed af te nemen, gelijk men doet voor het kleine volk.
Nu eindigde hij den nacht in de hooikribbe, misnoegd over het gedacht dat hij opgevat had weer te keeren, en over het leven dat zoo lastig is, maar besloten ten minste zijne akkers weer te zien, die voor hem niet zouden veranderd zijn; daarna zou hij vertrekken.
Als het dag geworden was, kroop hij uit. De sneeuw was overal aan 't wegsmelten, en de dingen verloren het aardig uitzien dat zij hun geeft. Hij ging wandelen langs de hagen van elkeen der stukken van de hofstede, langs de vier bladerlooze hagen, daar de herinneringen hem bij
| |
| |
elken stap te binnen kwamen. Hier had hij vogels geroofd, dáár de koeien gewacht, hier om ter best geschuifeld met de meerlaans, dáár met de ossen gewrocht: geheel zijne kindsheid herleefde hij dag voor dag. Hier had zijne moeder, voor den laatsten keer, de terwe gezaaid, met hare hand die openging voor het graan vol moederliefde en zorge, gelijk voor eenen kleine dien men loslaat en daar men niet gerust over is; dáár in dien hulstetronk had hij zijnen laatsten ossenprikkel gesneden; dáár had hij, vijftien jaar oud, de handhave gekapt voor den ploeg, eenen achternoen als zijn vader ziek was; dáár nog had hij geheel den winter enten gesneden en appelaars geplant. Hoe waren zij gegroeid in acht jaar, die appelaars! Zij spreidden hunne takken uit gelijk eenen zonnescherm en het gers was dikker opgeschoten waar hunne schaduwe viel. En hoe stond de bezaaite reeds schoon voor het jaargetijde, in de heilanden waar de oogst eertijds maar mager was!
Hij was alleen in het veld dat door den dag van kerstmis in slaap gewiegd lag en, nadat hij den eigendom dien zijn vader bebouwde doorwandeld had, wilde hij ook de naburige hofsteden doorloopen. Hij doolde tot den avond, wederom betooverd door dien grond, die aan de zolen zijner leerzen plakte en bleef hangen, en die, gedwongen ze los te laten, piepte al begeven onder het geweld. Hij droeg een weinig slijk mede van elkeen dier velden, en hij was gelukkig zijne voeten gelaan te voelen met hunne vermengelde klessen.
Vermoeid, de oogen omringeld, uitgehongerd, kwam hij weder op het Hazengoed, op de ure als de smoor de leege meerschen en de boorden der grachten gelijk met blauwen tuil overnevelt. De vader zat aan het einde der tafel naast den heerd, de knecht was verder en Justine bediende de mannen. De soepe doomde, het spek stond te wachten bij het vier. Eene roeten keerse verlichtte het geschoren en eerbiedwekkend aangezicht van den boer, dep deken der landbouwers van de gemeente; op zijn wezen kon
| |
| |
men den last van geheel het leven en van het einde van den dag bespeuren, en ook de verborgene kracht, den onwankelbaren vrede, die alles beheerscht.
Jan Fauveau zag, al inkomen, maar dat aangezicht alleen, dat naast het licht was, en hij meende eene zekere ontroering te bespeuren in den blik en in de stem van den vader, gelijk eene soort van medelijden dat tusschen het neêrhangende pinkhaar doorzijpelde.
‘Jan, zei de vader, gij zijt zeker vermoeid, mijn jongen; zet u bij als gij honger hebt, en eet met ons.’
Maar hij en zeide niets meer.
De jongeling nam den lepel dien Justine hem toereikte, en schepte uit de soepekom, op mate, achter den vader en den knecht, zoo regelmatig als de menschen van te lande wanneer zij met den vlei derschen. Hij scheidde welhaast uit, vóór de anderen. Hij en had den scherpen eetlust niet meer van die werkers in de opene lucht, die zonder einde voort schepten uit de kom, zoolang als er een koolblad of eene snede brood in bleef.
Als hij van de tafel opstond zeide hem de landbouwer nog:
‘Ik meende dat gij dezen avond zoudt vertrokken zijn?’
‘Neen, morgen, met den eersten stoomwagen. Ik wilde nog eens de velden zien van het Hazengoed. 't Is een weinig veranderd, vader, en 't is al in goeden staat.’
Die woorden drongen tot in 't diepste van zijne landbouwersziel, en de ouderling, die reeds naar zijne gewone plaats ging in den hoek van den heerd, keerde hem om, liet een droevigen glimlach over zijn wezen spelen, als hij de versleten zwarte broek geheel beslijkt, en de schoenen vol modder zag van zijnen zoon.
‘'t Is goede grond, zeide hij, en God ook is goed, maar ik word oud; Justine heeft niet willen trouwen, en het Hazengoed heeft min aantrek voor mij, omdat ik het aan niemand zal achterlaten.’
Zijn moed kwam op eens vol, en hij slaakte als een bedwongen weezucht en voegde er nog bij:
| |
| |
‘Sa, goeden avond, mijn jongen; indien gij nog acht jaar wacht om over te steken, als gij zult wederkeeren, zal ik er niet meer zijn. Maar wat u betreft, ik wil niet dat gij twee nachten in den stal slaapt; gij hebt een bedde noodig; ga in 't bedde van den knecht die over twee maanden heeft moeten optrekken.’
Zij zwegen alle twee. Jan Fauveau trok naar het kamerken, aan het ander einde van den stal, waar de tweede knecht altijd geslapen had; hij wierp hem op het bedde, maar hij en sliep niet. De sterren schoven langzaam, pinkelende, boven den zachten smoor, die de laatste sneeuw lekte en deed smelten. Aan de neuze van iedere schalie hing een druppel te beven, en 't was een zoet muziek rond het Hazengoed, het lied van den dooi dat de steenen van het voorland zongen, daar het water der daken zijnen tiktak op speelde.
***
Rond de ure dat de eerste hanen ontwaken, kwam een licht in het kamerken. Jan erkende Justine, die haar gekleed had, wel gedraaid in haren grooten zwarten snuitdoek gelijk op de feest- en marktdagen. Zij zette de bollanteern op eene ijdele ton die daar stond, hukte neder bij het bedde en zeide:
‘Ik zal u uitgeleide doen tot aan het spoorhuis, broerken, omdat ik u zoolang ook zal kwijt zijn. Wie weet wanneer wij malkander wederzien? Vader slaapt nog.’
Maar hij bezag ze met eene uitdrukking van teergevoeligheid, die haar eenigszins troostte en ook wat verwonderde. En hij sprak niet.
‘Zijt gij dan niet wel ontwaakt, Jantje? Ik laat u alleen, maar sta spoedig op.’
Jan was min haastig. Hij streelde hare hand, die zij niet wegtrok, en na een langen stond zwijgens vroeg hij:
‘Justine, waarom hebt gij niet getrouwd?
‘Waarom ik niet... Wel Heere! Wat hebt gij u daarmee te moeien?’
| |
| |
Zij keerde haar wat om, wendde haren blik wat van kant en zeide:
‘Omdat zij mij niet bevielen.
‘Justine, gij spreekt niet rechtuit. Gij wierd rood gisteren avond als vader zei dat gij niet hadt willen trouwen. Waarom?’
Zij antwoordde niet. Haar herte klopte onder haren zwarten snuitdoek. Jan raadde dat haar herte vol weedom zat, dat haar moed ging begeven.
‘Gij hebt niet getrouwd om mijnentwille!’ zeide hij.
O! Jan!
‘Ik weet het wel, ja, opdat mijne plaats niet zou ingenomen worden op het Hazengoed. Ongelukkige lieve dochter!’
Een gesmoorde kreet bewees hem dat hij den nagel op den kop geslegen had. De zuster, onthutst, buiten haarzelven, trachtte hare hand los te krijgen, en weg te vluchten bij vader, in wiens nabijheid de geheimen zoo wel verborgen blijven zonder dat iemand durve ondervragen.
Maar hij, met lijze vezelstem, met de vastberadenheid, die de oude opperhoofden moesten hebben in hunne veilige heiden en ondoordringbare wouden ten tijde der burgeroorlogen, gebood:
‘Zuster Justine, hebt gij nog de veste die ik aandeed om met vader naar de peerdenfooien te gaan?
- Ja, ik heb ze toegevoud.
- Breng ze mij. Hebt gij nog mijne gebrande boeken kloefen?
- Ik heb ze weggegeven; maar ik heb nieuwe, die ik gekocht heb voor den knecht.
- Ga ze halen. Hebt ge nog mijnen haveresschen prikkel?
- Ja, Jan lief, met zijne vergulden nagels daar ik hem mede beslagen heb.
- Zuster Justine, maak geen gerucht, breng mij dat alles.
| |
| |
- En wat gaat gij doen, Jan Fauveau?
- Ik blijf hier, zei de jongen. Ik ga vergiffenis vragen aan vader, op de wijze die gij zult zien.’
Een straal van oneindige vreugde blonk in de oogen der Vendeërin, die opstond, stom, begeesterd, gelijkende op de grootmoeders, die de oorlogsberichten droegen door het veld, vrouwen vreesachtig in woorden, wier heldenmoed men maar kon raden uit het stralen hunner oogen.
En men hoorde ze noch uit- noch voortgaan, noch de kas openen, daar zij hare oude gedenkenissen in weggeleid had. En de hanen alleen kraaiden en stoorden den nanacht, te zamen met de regeldruppels van den dooi: Tik, tik, tak; tik, tik, tak, klonk het, maar Justines schoenen waren gelijk van wolle, omdat zij eene zending volbracht haar door eenen man toevertrouwd, en wel de aangenaamste die er was voor haar zuster- en dochterherte.
Welhaast kwam, onder de leege balken van den stal, Jan bij haar, geheel gekleed gelijk ten tijde dat hij het Hazengoed verliet. Met hun getween, beraamden zij voorzichtig hun doen, en half lachende half weenende, ontbonden zij de vier ossen, deden ze buiten komen en staken ze in het juk twee en twee. Dan sloegen zij den weg in, die naar 't Oosten neêrliep.
De vader meende dat het zijne kudde koeien was die naar de weide vertrok.
De ossen en de twee kinderen van het Hazengoed gingen voort langs den modderigen weg tusschen de donkere hagen, en waar zij voorbijgingen steeg eene wolk warme adems op, gelijk zilveren smoorwalmen.
De vader kleedde hem, al weemoedig denkende op Jan Fauveau, die overgekomen en weggegaan was.
Jan en Justine deden het hekken open van een bijna vierkant stuk land, waar het gers, door de schapen vertrappeld, hier en daar in den grond lag, en hier en daar recht stond, zoo lang als een kind van vijf jaar. Justine had den prikkel genomen en, beweegloos nu, keek zij
| |
| |
naar den laatsten draai van den weg, die al krinkelen door het land liep en eindelijk op het rechte kwam.
Haar broeder had de twee paar ossen aan den ploeg gespannen, dien men dáár gelaten had, vóór kerstdag, om daar wederom te beginnen werken; hij had ingezet, en hij stond daar ook te wachten, met zijne twee armen op de houten handhave geleund, gereed om den ploeg te stieren zoohaast de ossen zouden trekken.
De broeder en de zuster wisselden geen enkel woord. De bleeke morgend rolde één voor één de sluiers op van de heuvels. De landbouwer kwam langs den weg, met neerhangend hoofd, om den ploeg te stieren, meenende dat zijn knecht voorengegaan was met de ossen.
Jan en Justine voelden hun herte hevig kloppen. De vader kwam. Hij naderde. Hij moest bij den haveressche zijn, dáar, bij den draai.
Eindelijk komt hij te voorschijn tusschen de hagen, tien stappen van het hekken. Hij bekeek den weg, van onder zijnen grooten hoed met neêrhangende vooien. Hij scheen de steenen van den weg te tellen ot de lasten van het leven. En dan alleenlijk, als hij op zijne getten de dooreengegroeide gersstalen van het braakland voelde, keek hij op om te zien waar hij het werk zou beginnen.
Dan zag hij vóór hem zijne dochter, die den prikkel hield, zijnen zoon, die den ploeg vasthad, en de vier ossen, met hunnen kop omleege, die dichte tegen de oude vore blaasden.
Zijne twee handen vielen langs zijn lijf. Hij wierd bleek gelijk de smoor.
‘Vader, zei de zoon, al zijnen hoed afdoen, moet ik den ploeg stieren naar het bul van den olm of naar het bul van den haveressche?’
Eenen stond was de vader niet machtig een woord te zeggen. Dikke tranen vloeiden uit zijne oogen. Eindelijk kon hij spreken en zeggen:
‘Rijd naar den haveressche, Jan Fauveau, en houd het wel rechte!’
| |
| |
Justine legde, dweers overs den rug der twee eerste ossen, den prikkel van eertijds. In de morgendlucht klonken vier namen, met alle macht geschreeuwd door eene jonge, levendige, gelukkige stemme: ‘Tijger, spartelaar, kraakhoorn, slingerkop!’ en vermelden aan Vendeë dat een zijner zonen weêrgekeerd was.
En de ossen gingen schoone voort, geheel rechte, naar den haveressche.
(Kerstvertelling van R. Bazin).
C.D.J.
|
|