van versletene ouderlingen: de twee oudsten op hun rozenhoedje, en broer en zusterken hadden gehorkt, en de lippen geroerd en de handen gevouwen zoo de anderen deden... Zij hadden de brandende keersen zien uitdooven en den kronkelenden rook gezien...; en de menschen waren allen weggegaan, de vrouwen in hunnen kapmantel, dan de oude lieden uit het gasthuis. Eenigen waren nog een kruisgebed blijven lezen, anderen hadden den kruisweg gedaan, trage, lange, halfluide lezende... eenigen nog hadden gebeden voor 't beeld van Onze Lieve Vrouw, maar allen waren stillekens vertrokken, schrepend, schoorvoetend over den vloer!
En zij waren daar nog! Alleene...
Waarom en deden zij niet lijk de jongens uit het gebuurte die speelden, die draafden en ketsten met hunnen hoepel, die op den zandberg liepen en sprongen, die lijk mollekens aan 't kruipen en 't morsen waren in den grond grauw en vuil; waarom en deden zij niet meê met die stillere knapen die de strate doortrokken met stokken, takken en keerskens om stoet of processie te verbeelden? Waarom en keken zij naar de grootere niet die aan het kaarten waren op een blauwe schorre, waarom en dansten zij in de ronde of en sprongen zij in de touwe niet?
Wat was het dat die engelenhertjes kerkewaarts riep? was het die stilte, die machtige stilte in die eendelijke beuken? was het omdat Jezus daar was, daar moeder hun zoo dikwijls van sprak, Jezus die kleene was en toch zoo fraai, Jezus die de kinderen liefheeft, die ze bemint als zijne broerkens, die zijne engelen zendt om over hen te waken, die zou spelen met hen zooals hij speelde met den heiligen Johannes? was het dat gouden kruise misschien daar de zonne op geschongen had, dat tot hunne hertjes sprak; het kruise dat zij later zouden kennen en dienen, dat hun toevlucht zou zijn door de lijdenszee des levens daar ze nog niets van en wisten, wijl hunne schuldelooze zieltjes nog huppelend