Biekorf. Jaargang 13
(1902)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdWat men zegt over 1302
| |
[pagina 137]
| |
Nu sprong menigeen bij om nog verder een handtjen toe te steken. Wijlen leeraar Jul. Frederichs scherpte zijn wapens: hij gaf uit, in 1893, den ‘Slag van Kortrijk...’ (z. boven). Zijn ‘slotsom’ luidde: ‘zijn alleen geloofbaar: Guiart voor de draaiende beweging (der Fr. vóór den slag), de Fr. bronnen voor den aanval der infanterie, Velthem voor de aanvallen der ridders; verder de Annales Gandenses, de Geneal. c. Fl., en Nangis voor den slag in 't algemeen; eindelijk de Fr. bronnen, maar daar alleen waar zij niet tegenstrijdig zijn met de bronnen of gedeelten van bronnen die wij daar even genoemd hebben.’ (Ald. 43). J. Fr. doet meê met P. Alsdan waagde het J. Fr. om meer rechtstreeks mee te spreken in den twist van P. met F.-Br. Hij liet een opstel drukken, dat heet ‘Les dern. travaux sur l' Histoire et l'Historiographie de la bataille de Courtrai. (Gand, VdHaeghen, 1893, 8o, 31 bl. - uit den Mess. sc. hist. de Belg. bd. LXVII, 1893). Met P. aanveerdt en staaft hij de zake der tweezijdige volksoverleveringe. Met P. strijdt hij alle gedacht van verraad af. Wat P. en F.-Br. niet en deden, dat doet hij nu, met in v. Velth. een onderscheidinge te doen zien tusschen ‘gracht’ (de S. Jansbeke) en ‘grachten’ (die wij nu niet meer en weten, maar die toenmaals alleman wist liggen). In iederen aanval, al optrekkende komen de Fr. ruiters over den gracht, doch al vluchtende (dat is tegen Köhler) geraken ze erin, of worden door de woeling in de ongedolven (tegen Köhler) grachten gedreven. Van toen voort gerocht de geschiedkundige twist op het gebied van kleenigheden. In den grond hielden de beide eerste gezindheden van P. en F.-Br. stand. Nieuwe mannen kwamen vooruit. Louis Navez in zijn Courtrai ou la bataille des Éperons d'or, avec une carte topographique des environs de Courtrai (Brux., 1897, 8o, 54 bl.), loochende 't bestaan der Groeninghebeke, alsook het waarzijn der Fr. aanvankelijke legerwendinge. Hij deed dat echter ongeschikterwijze, zoodanig dat hij | |
[pagina 138]
| |
met zijn meeninge verstoken wierd (= F. in Rev. de l'instr. publ. en Belg. bd. XLI, 1898, op bl. 366). En de oude kampers streden voort. F.-Br. gaf zijn ‘Philippe le Bel en Flandre’ uit in 1897. Aldaar (op bl. 404) (3) zegt hij bij zijn eerste gedacht te blijven, en geeft inderdaad van den slag (op bl. 409-410) een verhaal dat zooniet onaanneembaar dan toch nogal mottig is! 't Ligt hem opperst! In zijn uitgave der Chronique Artésienne (Paris, Picard, 1899, op bl. 46) (1) komt hij er nogmaals op weêr, herhalende dat al de verhalende bewijsgronden de nederlage aan eenen list toewijten; en ditmaal er bij voegende, dat zelfs de eenige die wilt anders spreken, d.i.v. Velthem, anders niets en doet dan dit gevoelen bevestigen. Daarop springt nogmaals P. in den zadel. Nu is 't een ‘Note sur un passage de v. Velth. relatif à la bataille de Courtrai, (CRHb. 5-IX, 1899, bl. 202-222). Met nieuwen moed gaat hij een derde maal 't eerste zeggen van F.-Br. te lijve. Dat er grachten waren! Wat geeft dat? Zelfs dat grachten zouden gedolven geweest zijn uit noodweer en oorlogskunde. 'n Is dat geen recht? 't Is zelfs een kunste. Dát misschien, ten hoogsten dát, laten die ‘eensgezinde’ verhaalgronden kennen. Maar van oneerlijkheid, bedrog, verraad, hinderlage, zoodat de zege noch roembaar noch schandig en was, daarover zijn diezelfste verhaalgronden verre en zeer verre van ‘'s eens’. Inzonderheid 'n kan deswegen uit v. Velth. geene bevestiginge getrokken worden. En P. bewijst het. Zoodat in 't algemeen ook P. bij zijn gedacht aangesloten blijft. En werkelijk, hij heeft het doorgedreven in zijn Geschichte Belgiens I (1899, Gotha, Perthes) en in dezer vertalinge. Zooveel te sterker staat hij, omdat de mindere werkskens over den slag, die meê- en nadiengekomen zijn, voort zijn gezegde staven of toch niet omverre en krijgen. Inderdaad. Op krijgskundig gebied hebben we na Köhler: Maurice de Vienne, een krijgsoverste: ‘La bat. de C. d'après les comptes de la Ville de Bruges’ (Rev. Quest. | |
[pagina 139]
| |
hist., 1898, 2-XX, bl. 480-489). Deze zoekt te bewijzen dat 't VI. leger grootendeels uit ruitervolk bestond. Hij doet het echter op al te onhandige wijze om aanhoord te worden (vgl. Pir. H. de Belg. I, 1902, bl. 391)Ga naar voetnoot(1). Hij en is F.-Br. niet ongenegen. Maur. de Maere d'Aertrycke, ook een krijgsoverste, eerst in Recherches concernant quelques questions controversées à propos des batailles de C. et de Rosebecque (Annal. intern, d'hist., Congres de Paris, 1900; - Paris 1901), en dan in Campagnes flam. de 1302 el de 1304 ou gloire militaire de Bruges au XIVe s. (Gand, Siffer, 1901, 8o, 192 bl.) liet eenige krijgskundige beschouwingen volgen, doormengeld met geschiedkundige beredeningen. Ook aan hem heeft men verweten dat zijn werk, anders dan in krijgskundig opzicht, mislukt was (vgl. Arch. Belg., 1901, III, tk 40 en 212). Alsdan weer op geschiedkundig gebied liet V. Fris verschijnen: ‘Les Flamands à la bat. de C.’ (Soc. hist. arch. Gand, bull. 1901, VIII, 339-374), waarin hij de getalsterkte en de samenstellinge uitrekende van 't Vl. heir (= een 25000 man, waaronder stede- en lande- en kustevolk, tegenover een 50000), en hun hoofdmannen met de beruchtste strijders en vanen afschetste. In zijn opstel hebben we meer mannen, en elk van hen sterker en steviger doch minder lief afgeschilderd dan in F.-Br.'s Phil. le B. Beide boekstellers zijn te dien opziene te raadplegen. Is de strijd onder de geleerden daarmeê uitgestreden?Ga naar voetnoot(1) Gewis neen! Men snakt naar adem. Reeds is | |
[pagina 140]
| |
aangekondigd (Soc. bist. arch. Gand, bull. 1901, bd. IX, bl. 364-370) een werk van V. FrisGa naar voetnoot(7). ‘La bat. de C.’ Aan 't hooren neemt hij, aangaande 't gezag van de verhaalgronden, de besluiten aan van J. Fred. De slag v. K. op bl. 43 (z. boven). Hij en kan het echter niet opkrijgen dat F.-Br. niet afkomen en wil van zijn eerste stellingen. V. Fr. heeft aanleg; en is ten anderen meer als iemand thuis in de VI. verhalende geschiedenisgronden. 't Is te hopen dat zijn werk zal deugdelijk mogen heeten. Of het zal afdoende zijn? Althans of het bij elkendeen als afdoende zal aanzien worden? Daarvoor en lei ik mijne hand in 't vier niet. Ondertusschen is de algemeene onbevooroordeelde roep tegenwoordig (gelijk in den tijd van Ad. Duclos) dat de Vlamingen grootelijks door hunne dapperheid gezegevierd hebben. Ge kunt dat zien in vele van de bovengemelde boeken. Hoort eens naar de klacht van den rechtzinnigen Franschen krijgsman M. de Vienne (ald. op bl. 489): | |
[pagina 141]
| |
‘Kortrijk, zucht hij, schrikkelijke dag! Laat niettemin onze vaderlandsliefde erop terugschouwen! Ze en moet geen verschooninge zoeken in eenig vertelsel. Wettige voldoeningen zijn op dit slagveld te vinden. Eere aan den moed die geen geluk en kende! Eere aan de milde slachtoffers die door hunne dood onvermijdelijke misslagen moesten betaald zetten!’ Een kreet galmt daarop tegen: De bewonderingskreet van den onbevooroordeelden geschiedkundige, van Pir. Hist, de Belg. I, 1902, op bl. 390. ‘Tegen alle verwachtinge in, zegevierde het VI. leger. Het zegevierde, ja omdat het onder het geleide van eerste krijgslieden stond; ja ook omdat het op een veld vocht dat doorsneên lag met grachten en voor een ruitersstorm ondienstig was; nog omdat Robrecht van Artesiën, met zijn ongeduld, zijn scharen al woelende op den vijand liet vliegen; maar ook omdat het in de ziele wist dat het streed om zijn zelfbehoud. Onwrikbaar stelde het een bage van speren tegen de ruiterschap op; niemand en kwam uit 't gelid, niemand en hield gevangenen. Zooals te Brugge, wierd al die Fransch sprak verpletterd. Robrecht van Artesiën zelf, met een ongemeen getal graven en hoogedele vrijheeren, bleef eronder. Nooit had men een dergelijken slag gezien, waar de winners het losgeld verstootten van ontzadelde ridders. De adel, gewoon zijn steke te staan tegen ridderscharen, was uit zijn lood bij 't zien van het gruwelijk geweld en de woestheid van een volksleger. Een wilde schrik viel op de drommen; een ontzettend uiteenspatten was het einde. En 's avonds zag Gilles le Muisit de vluchtelingen bij de vestingen van Doornijk; ze waren geradbraakt van de vermoeienisse, dwaas van den honger, halfdood van den schrik, en ze verkochten aau de poorters hunne wapenrustingen tegen een snede broods!’ Ze moeten 't lange onthouden hebben. Ge ziet, ze spreken er nog van! L. Van Pottelberghe |
|