kon bezitten te Roomen. Denkelijk valt het daarbij aan te nemen dat men te Roomen ook niet alles, wat men zou bezeten hebben aan lichamelijk Bloed Christi, in eens zal weggegeven hebben aan Isaäk van Voormezeele. Misschien vond men eenig spoor van 't overige van dit mogelijk H. Bloed in de latere geschiedenisse te Roomen?
Wat de latertijdsche getuigenissen aangaat die E.H. Vanhauwaert aanhaalt: hij denkt dat ze zijnen zin toekennen aan bovenbetwiste woorden. Doch opgelet! Ze dagteekenen ten vroegsten uit het einde der XVe eeuwe, d.w.z. een 300 jaar later. We meenen, dat nooit één van de opstellers ervan aan zijn zelven onze vrage uitdrukkelijk heeft gesteld en ze heeft zoeken op te lossen. Nog eens zouden we moeten weten hoe die getuigenissen ontstaan zijn, waarop ze steunen, wat ze willen zeggen met hun algemeen ‘Sanguis Christi’ ja zelfs ‘cruor Christi’ enz. enz., met een woord of we ze mogen gelooven in den zin van E.H.V.
Vooralsnu denken we ootmoediglijk en zonder vooringenomenheid dat de zake van 't lichamelijk zijn van 't H. Bloed te Voormezeele in ons boeksken niet bewezen en is. En om die hoedanigheid te ontkennen en hoeft men toch niet te ‘kunnen zeggen waar, wanneer en in welke omstandigheden zulk [ander wonder] Bloed is voortgebracht geweest’. (38) Affirmantis est probare. En dat men tot heden niets gevonden en heeft over zulk ander wonderlijk Bloed, dat en bewijst de stellinge van E.H.V. niet.
Om te sluiten. 't Is wel verstaan, hopen we, dat we niet en hebben willen zeggen dees: dat het H. Overblijfsel te Voormezeele onecht is in zijn zelven, - of dat het geen H. Bloed van Christus is, in 't algemeene gezeid, - of dat het geen lichamelijk Bloed van Christus zijn en kan, - of dat dit lichamelijk zijn niet en kan bewezen worden.... Enkel is gezeid dat dit lichamelijk zijn in bovensproken boekwerk naar ons bescheiden oordeel niet bewezen en is.
Nog andere dingen zouden kunnen opgeworpen worden tegen andere deelkens. 't Zou te lang worden.