Rogier, ongeloovig, keek Erembout sterling in het kalk zijner oogen.
- 't En is nog niet al, hoort: stadsklokkengieter, Thomas Neerincx, heeft iets merkweerdigs uitgevonden: hij heeft een geheel klokkenspel gemaakt, daarop men al de land- en volksliederen spelen kan - O, 't zal schoon zijn - gelijk een koor Minnezangers die daar boven op den toren zal zitten. En wat schoone dag voor u, als gij voor de eerste maal op de Halle die klokke zult luiden! Rogier, is 't niet wel?
Rogier zweeg... Te vele had hij dien avond vernomen, en zwijgend trok hij naar huis.
Dikke Klokke was verslegen: hij was benauwd van dien vreemden, dien klokkengieter, dat nieuw stelsel... Dikke Klokke was tevreden: welke heugelijke dag te wege, welke eere voor hem.
Thuis gekomen trok hij nadenkend naar bedde, nu vol angst en vreeze dan vol hope en geluk.
- O welke schoone feesten, welke zoete droom troostte hem dien nacht; al die plechtigheden: de inhuldinge van den nieuwen halletoren, de vernieuwing der vrijheden, de doop der klokken.
Ziet, daar treden de geestelijken in kerkgewaad, degrave, de ridderheeren, de schepenen, de gilden in stoet, de wapenmannen, de poorters, de burgers! De straten zijn bevlagd en versierd, waaiende wimpels wapperen in de lucht, wierookwalmen stijgen ten hemel... O! nu is 't Rogier Moor zijne beurt... aller oogen zijn op hem, op hem alleen gevestigd.... De priesters, de proost en kanoniken van St-Donaas, de kapelanen van Sint-Baselis ten H. Bloede, de grave Gwijde met zijn zonen, de ridders, het volk, zijne vrienden, allen zien naar Rogier Moor!
Rogier 't is aan u... hij trilt van aandoeninge en geluk, ziet 't volk hem bekijken; ze juichen hem toe, hem den ouden klokkenluider, den grooten kunstenaar... zijn kloppend herte zal hem uit de borst springen. Trage klimt hij op den toren naar de klokkenzale........ daar is hij, daar