‘Maar nu eenmaal het geval er toe leidt, nu er Walen zijn die natuurlijk Waal willen blijven en Fransch willen spreken, en er Vlamingen zijn die natuurlijk Vlaamsch willen blijven en Nederlandsch willen spreken, ja, misschien ligt het aan mij, maar nu zijn het weer erwten en boonen. En alleen een dwaas kan bij den zak gaan zitten wachten tot die dingen van één soort zijn geworden.
‘Wij, Hollanders, zijn misschien te naïef en zit er meer achter. Maar als er meer achter zit, ligt dat niet aan de quaestie, die is eenvoudig genoeg, maar aan de menschen. En dan zeggen wij in Holland - als wij in ons recht zijn - laat de menschen maar praten. En wij gaan kalmpjes onzen gang.’
Zoo sprak Kiewit Do Jonge, uit Dordrecht, op den Dietschen Taalzitdag te Gent, in 1900. Z. Handelingen...., bl. 192.
IN ‘Van Nu en Straks’ weerlegt Aug. Vermeylen de bewering van den Nederlandschen schrijver Frans Netscher, die schreef dat de letterkundige ontwaking der Vlamingen voortgesproten is uit De Nieuwe Gids.
‘Wij zijn al zeer langen tijd wakker en wel wakker!’ luidt Vermeylen's wederwoord.
‘Zakelijk geantwoord: De zuiverste en oorspronkelijkste stem die over ons land klonk, was die van een grijsaard, ons aller meester, Guido Gezelle. Hij verpersoonlijkt de Vlaamsche herwording. Meer dan een derde van zijn werk ontstond vóór 1860. Zijn leerling Hugo Verriest schreef “Avondrust” in 1877, en werkt thans nog mee aan dit tijdschrift der jongeren. Een leerling van Verriest was Albrecht Rodenbach die met Pol De Mout, lang vóór “De Nieuwe Gids” bestond, hier “réveil-tijdschriften” uitgaf, en eigenlijk is het zijne traditie die wij noch voortzetten’.
Uit het Brusselsch weekblad Onze Tijd, den 30sten van Lentem. 1901.
De heer Vermeylen heeft gelijk. Doch van ‘réveil-tijdschriften’, die Albrecht Rodenbach zaliger zou uitgegeven hebben, hadden we hier in West-Vlaanderen tot nog toe niets vernomen.
ALGEMEEN Duitsch taalverbond. - Dit verbond, dat thans meer dan 15,000 leden telt, heeft ten doel ‘den echten geest en het eigen wezen van de Duitsche taal te behouden; liefde voor de moedertaal te wekken en lust om ze te bestudeeren; den zin voor haar zuiverheid en schoonheid te verlevendigen; haar te doen zuiveren van alle vreemde bestanddeelen en aldus het zelfbewustzijn in het Duitsche volk te versterken.’ Bij de taalzuivering geldt de regel: ‘Geen vreemd woord daar waar een goed Duitsch woord bestaat.’
Uit Dietsche Warande en Belfort, 1901, tk 3, bl. 333.