En in den dag daar staan zij, die kerels, in den bloei van hunne mannelijke krachten; daar staan zij met de handen in de zakken, terwijl zij dreigend en grijnzend den voorbijganger van het hoofd tot de voeten doorzien en doorkijken, den voorbijganger, die haastig voorbijtreedt, of ten minsten, het hoofd en de oogen afwendt van die afrottende en afbrokkelende leden van de samenleving.
Is er misschien geen werk te vinden? Zijn zij van die ongelukkigen, die onvrijwillig, op straat staan zonder werk, met de tranen in de oogen, en de wanhoop in het hert.
Ware het zoo, ik zou die eerlijke werklieden beklagen uit den grond van mijn hert?
Maar hebben die mannen daar, die men alle dagen, en alle uren van den dag tegenkomt aan hoeken en kanten, hebben die mannen ooit eenen stap te meer gedaan om links of rechts naar werk te vragen?
Van menigeen onder hen zou men zulk eene getuigenis niet mogen vragen noch bekomen. Zelfs moest men aan eenigen werk, regelmatig werk, aanbieden ...... zij zouden durven weigeren.
Werken, neen! dat hebben zij verleerd, ten ware men hun een klein werksken aanbood, dat zij in eenen korten tijd en zonder veel last kunnen gedaan krijgen. Dat zullen zij doen om met dit geld in een kroegsken hunnen brandenden en onleschbaren dorst te gaan laven aan eenen druppel vuur en vergift.
Dat is 't leven van sommige leegloopers, zerkslijpers, komliggers, enz.!
En waar is de oorzaak te vinden van dit lui en vadsig leven?
Er zijn er die in het algemeen den Bruggeling beschuldigd hebben, dat hij noch werkzaamheid, noch krachtdadigheid, noch ‘ondernemendheid’ (tenzij voor de kunst) bezit. Maar al te dikwijls oordeelen dezulken naar enkele mannen en volgens een klein getal.
Anderen nog beweren een reden te vinden in de