Biekorf. Jaargang 11
(1900)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 248]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vijf Brugsche Tooneelstukjes uit de vorige eeuwEENIGE maanden geleden werd aan de Boekerij der Leuvensche Hoogenschool, op eene veiling, voor de onaanzienlijke somme van vijf frank, een handschrift toegewezen uit het midden der vorige eeuw, binnen en buiten de allertreurigste sporen dragend hoe kinderhanden er mede gesleurd en gebeuld hebben. De kalfleeren band is gescheurd, doorgaat en verhakkeld, de rug ligt open, 't slot is weg, en dat er van het handschrift zelf, formaat 20cm5 X 15cm5 nog 80 beduimelde en beplekte bladen overblijven mag haast wonder heeten, zoo los zitten ze meest aan malkaar. Ongeveer een derde der bladzijden schijnen verdwenen. Waar een hoek of kant, of een heele bladzijde soms, wit gebleven was, hebben ongeoefende handen ze met de gebruikelijke kindersieraden overkribbeld: schrale haantjes wisselen zoowat rechts en links, met even schrale mannetjes af, terwijl het sterke eigendomsgevoel van jonge kinderen zich uit in verscheidene aanteekeningen, op bl. 64, 67 en 77. Dezen boek behoort toe aen Octavie Van Slambrouck, kan men op bl. 67 ontcyferen. Die dezen boek viend eer hij verloren is, zal sterven eer hy geboren is. Dat deezen boek konde spreken, gy en zoud in uwen zak niet steken. Want hy zeggen hoe alhei ik behoer aen Octavie Van Slambrouck. Wanneer Octavie Van Slambrouck het handschrift in haar bezit had, vernemen wy op de keerzijde van bl. 64: Dezen boek byhort toe aen Octavya Van Slambrouck. Die deezen boek vind en wederom bring, zal hebben een klute of te Passchen een koekstuet, bij den Ruyter te Rousselaere 1844 lanst de Yperstraete. - had het handschrift behoord aan een zekere Ursula De Leu; dat vernemen we op de keerzijde van bl. 77: Desen boek behoort toe aen Ursula De Leu. Die dezen boek viend en u wederom breijngt, zal hebben een klute of Paesschen een kokstute 1823. Welke woorden dan nog eens erboven herhaald worden, gevolgd door het jaartal 1829. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 249]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De inhoud bestaat hoofdzakelijk uit eene reeks tooneelstukjes, die schijnen opzettelijk voor de prijsdeelingen der Christelijke Leering te Brugge geschreven te zijn. Het geschrift is van verscheidene handen, en ook trant en stijl wijzen op verscheidene ‘makers’. Wij schromen eenigszins het woord ‘dichters’ hier te gebruiken. Op bl. 69 tot 77 komen drie sermoenen voor; van het eerste der drie ontbreekt het slot. Vier der tooneelstukjes zijn geheel bewaard: van de H. Thresia met haer broeder Rodericus (bl. 1-13), van Thestylis (bl. 14-26), van Lutgardis (bl. 27-40), en van Magdalena ende Theresia (bl. 41-56). Van een vijfde stukje, Jephtias (bl. 57-67) is nagenoeg de helft verloren. Van een tooneelspel waarin onder andere Amramus en Jochabed optraden, is alleen bl. 78 overgeschoten. Van een ander stukje, waar onder andere Christelijke Leer, Godtvrugtigheid en Waerheid een rol vervulden, en waar een zekere Johannes door een zekeren Jacobus over den Cathechismus ondervraagd wordt, schiet enkel over de onderste helft van bl. 79, en bl. 80: 't is voor onze Letterkunde stellig een zeer gering verlies, te oordeelen naar het bewaarde: Gij Jantien waer is Godt? Joh. Godt die is overal.
Jac. Ziet Godt ook alles? Joh. Ja, tgeen is op taerdsche dal.
Jac. Hoe veel Goden zijnder? Joh. Eenen. Jac. Hoeveel persoenen?
Gij zijt een weerde kind, kont gij mij dit bethoonen. Enz.
Jantje antwoordt op alles zoo flink dat Chr. Leer moet bekennen: Voorwaerik ben voldaen, het is naer mijnen wensch.
Op de keerzijde van bl. 80 begint de Naer-rede. Gij ouders, luidt het daar, Gij ouders let hier op, zent hier uw jonge spruijten.
Hier leeren sij het goed, het kwaed dat blijfter buijten.
Stiert hun naer Christi leer, op dat sij door haer licht
Hier naermaels moghen zien Godts heilig aengesicht...
Doch houden wij ons enkel bezig met de vier volledig | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 250]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bewaarde stukken, en met Jephtias, waarvan het bijzonder te betreuren valt dat zooveel verloren ging. De hand die Jephtias opgeschreven heeft, vindt men in geen enkel der andere stukken of fragmenten terug. Thestylis daarentegen en het fragment waar Jantje gevraagd wordt naar het getal goden, zijn van ééne hand. De drie overige stukken, en het fragment met Amramus en Jochabed, zijn van eene derde hand. Wat stijl en taal betreft kan men op dezelfde wijze drie groepen onderscheiden: Jephtias, - Thestylis met het eene fragment, - Je drie overige stukjes met het andere fragment. Vooral bij de stukken dezer laatste groep schijnt men getracht te hebben aan de taal eenigermate eene Brugsche kleur te geven. Doch van een geboren Bruggeling zijn ze niet. Zoo klinkt het zeker Brugsch dat er van de joenckheyd, en van de joenge jeugt wordt gesproken. Maar in een regel als: Gaet vrey, doorsnyt de zee, doorreyst die vreede kusten
uit de voor-reden van 't stukje der H. Thresia met haer broeder Rodericus, zou geen Bruggeling van geboorte vrey hebben geschreven met den klinker van doorreyst, doch vry, met dien van doorsnijt. De verschillende stukjes vertoonen nagenoeg denzelfden bouw: ze bestaan uit eene ‘Voor-reden’, drie of vijf bedrijven (ook deelen of vertoogen genoemd) en ingedeeld in ‘scenen’ (die ook den naam dragen van uytcomste of uytganck), en eene ‘Naer-reden’. De stukken van de H. Thresia met hoer broeder Rodericus, en van Thestylis tellen maar drie bedrijven; de andere vijf. Als ‘Naer-reden’ op Jephtias mag men gerust het tooneeltje beschouwen, van dezelfde hand als Jephtias, op bl. 66 en 67ro. Het voert als opschrift: De verheffinge vande heyserin ende coninginnen, en we zien er Christ. Leer tot keizerin het meisje kronen dat den eersten prijs in de Leering behaald had, waarna de jonge keizerin nog twee gezellinnen tot ‘coninginnen’ verheft. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 251]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hierop volgt nu eene aanspraak van Chr. Leer, de kinderen opwekkend tot de deugd: ‘toont, toont,’ zijn de woorden waarmede zij haren oproep besluit. toont, toont, dat u gemoet veel stercker is als rotsen,
daer in de volle see de baeren tegenbotsen;
en peijst, wort hier de deught soo treffelijk gecroont,
hoe sal sij eens daernaer voor eeuwigh sijn geloont!
Ook Jephtias zal wel eene Voor-reden gehad hebben, maar deze is niet bewaard. Over de stukjes zelf, ter uitzondering van Jephtias, mogen we kort zijn. Kenmerkend is het hoe nog steeds aan zinnebeeldige personen eene rol wordt toegedacht, en hoe de vertooning door ‘toogen’, 't is te zeggen levende beelden, ondertusschen afgewisseld wordt. Bij 't spel der H. Thresia en Rodericus is de voor-reden eene samenspraak tusschen Goddelijke Liefde, Christelijke Leeringe en Jesus. - In de Naer-rede treedt Chr. Leeringe alleen opGa naar voetnoot(1). Het stuk zelf gaf gelegenheid vele kinderen een rolletje te laten spelen, en ook al eens een liedeken te laten zingen. Thresia, haar broertje en hare moeder spelen de hoofd- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 252]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
rollen, maar daar zijn bovendien nog kleine rollen voor twee boerinnen, vier herderinnen, en vier schoolmeisjes, alle zeer sierlijke en vergezochte namen dragend, als Baucis, Dymphna, Galathea, Amaryllis, Sylvia, Diana, Pamphila, Rosalia, Beatrix, Carolina. Ook de Goddelijke Liefde treedt in het stukje op. Ze doorschiet Thresia's hert met een gevlamden schicht, aan 't slot van een tafereel waar aan het kind ‘in ontgeestinge door het lesen van het leven van de H. Agnes,’ drie achtereenvolgende ‘spectakels’ vertoond zijn geworden, - te weten: de H. Agnes, geknield het zweerd omhelzend waardoor zij de martelie zal onderstaan, - de H. Lucia de oogen uitgestoken, en hare handen naar den hemel heffende, - en ten slotte de H. Barbara, met eenen degen in de hand, de H. Catharina den slag ontvangende, en de H. Apollonia met eene trektang. Ongelooflijk kinderachtig is overigens de opvatting: de toeschouwers krijgen te hooren en te zien hoe een jong meisje, na het lezen van het leven der H. Agnes, van huis wegloopt om in Moorenland den marteldood te zoeken, en haar broertje meêneemt. De kinderen versukkelen in een bosch, en daar vindt ze na lang zoekens de weenende moeder terug. - Eene der zonderlingste tooneeltjes is dat waar broertje vraagt om meê te gaan: Ey suster, k bid u toch, wilt my alleen niet laeten;
want tleven sonder u doet my het leven haeten;
k salt achten groot geluck, verachten alle pyn,
ist dat ik maer met u mag martelaerken syn.
Maar zult gij kunnen weêrstaan, vraagt Thresia, aan de beloften en het gevlei, en aan de pijnen? Wel aen, zegt ze, Wel aen laet ons eens sien hoe gij u daer sout draegen.
Denckt ik ben den tyran, ik sal u ondervraegen
en tgeen gy segt aen my, dat antwort oock aen hem.
Rod. Wel aen ik ben te vreen, laet hooren uwe stem.
Thres. Wel hoe stout joengelinck, hoe syt gy soe vermeten,
verbastert van u stam, u eygen selfs vergeten,
dat gy geen goden eer wilt thoonen aen dien godt?
verandert uwen sin, en doet naer myn gebodt.
Rod. Sal ik een steenen beelt gemaeckt van smenschens handen
Godts eere bieden toe? nog liever hier te branden.
Thres. Dit steenen beelt is godt, doet dit godts eere aen.
Rod. Ik seg al die dit segt die liegter deftig aen....
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 253]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een weinig verder scheldt ze hem, en bedreigt hem met de wreedste tormenten. Maar Rodericus blijft kloek. Breengt tangen, roept hij: Breengt tangen, sabels, vier, breengt roeden, breengt serpenten
siet daer, daer is myn borst, kiest plaetsen voor u vraek.
Sa maeckt hier wont op wont, en neemter u vermaeck.
Thres. Rodrice, tis genoeg, en laet ons niet meer proven;
comt mee naer Mooren-lant, tis niet van nood te toeven.
Ken vrees nu geen tyran, ken vrees geen felle pyn,
Godt sal ons hulp en troost, Godt sal ons bystant syn.
Lutgardis is de geschiedenis van een wereldschgezind meisje (Mundus is een der personagen), dat door de bijzondere werking van Gods liefde (Amor Dei speelt ook in het stukje), vermurmd, en ten slotte door herhaalde verschijning van Jesus zelf bewogen wordt om vaarwel te zeggen aan alle ijdelheid en het kloosterleven aan te nemen. De verzen zijn nogal verzorgd, het ontbreekt de samenspraken niet aan innigheid en leven, afwisseling is er ook. Ja, eenmaal zelfs, tusschen twee bedrijven in, door het opvoeren van een ‘nieuw en fray balet’.Ga naar voetnoot(1) Het stuk van Magdalena ende Theresia is daarentegen uiterst zwak in alle opzichten. In bijzonderheden hoeven we niet te treden, wat het behandelde onderwerp betreft, daar wij in nota het gedrukte programma zelf mededeelen, dat ons tevens inlicht over den aard, den tijd en de eigenlijke bestemming der opvoering. Ecclesia en Fides, twee zinnebeeldige personagen die optreden in Voor- en Naerreden | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 254]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
blijven echter in dat Programma onvermeldGa naar voetnoot(1). Het Naer-spel: de Schole der Weereldt komt in het Handschrift niet voor. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 255]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Over Thestylis een enkel woord: 't is de geschiedenis van een herderinnetje dat haren tijd doorbrengt met een beeld der H. Maagd te vereeren. Intusschen beschermt Maria zelf hare schaapkens, belet den boozen wolf deze aan te tasten, en voorspelt aan Thestylis dat zij nog den zelfden dag met een zaligen dood zal geloond worden. Het kind bezwijkt inderdaad aan de voeten van het beeld. Een aantal herderinnetjes spelen in het betrekkelijk korte stuk hunne rolletjes. Over den gemakkelijken trant en versbouw moge men oordeelen, naar het hier volgende staaltje. Thestylis ligt geknield voor 't Mariabeeld. Ach, zucht ze, als ze denkt aan de vogelkens in de lucht: Ah! kond ik met hun dog sweven
door de locht geheel mijn leven
ik sou singen over al
deesen naem met blij geschal.
Deesen naem heb ik gaen schrijven
in een boom, en sal daer blijven
en gij boomtien sult te saem
groijen in Marias naem.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 256]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ah! dat ik had duysent sinnen
om Maria te beminnen
duijsent sinnen souden sijn
groote blijdschap in dees pijn.
Maer dit sijn maer enckel wenschen
niet gejont van God aen menschen.
Soeckt wat blomtiens hier en daer
om te cieren haer outaer....
Had mij God veel goet gegeven
dat ik rijckelijk kost leven
gij soud ook van stonden aen
in het goud verheven staen.
Op uw armen soud gij draegen
uwen Soon vol van behaegen
stijf van gout, en tallen kant
afgeset met diamant.
Maer ik meijn, tis u behaegen
uwen Soon soo slecht te draegen
want gij uwen God van al
hebt gebaert in eenen stal....
Wat hoor ik? segt gij goeden dagh?
Het kintien groet mij met een lagh.
Ah sijt togh uijtter hert gegroet
o seer lief kint, o moeder soet.... (Bl. 19 en 20.)
('t Vervolgt). L. Scharpé |
|