vertellen er 't zeisel van Evangeline,
binst dat, diepe uit heur steenen holten,
de zee, die daar bij ligt,
spreekt, en antwoordt met troostlooze galmen,
|
-
eind(429)
-
Zondagmorgen, vertaalt het engelsch Sabbath morn; de name Sabbathdag wierd voor 7ste dag van de weke behouden bij de Dissenters, die van de protestantsche Hoogkerke, (Highchurch), waren afgevallen. Hier geven wij den zin voor den name van iederen dag der weke.
Zondag: engelsch Sunday = dag der zonne die bij de Germanen als Godheid vereerd wierd. 't Woord zon heeft in eenige germaansche talen de gedaante met n, en andere gedaante met l. Middelnederl. sonne; oudsass. en oudhoogduitsch sunna; nieuwhoogd. sonne; angelsass. sunne; (engelsch sun); oudfriesch sanne; gotisch sunno. Daarnevens de gedaante met l, angelsass. sol; oudnoordsch sol; gotisch sauil; verwant met sanskritsch suray, grieksch elios; latijn sol. De gedaante met n, van indogerm. wortel swan - glanzen. De gedaante met l, van indogerm. wortel swar = glanzen. Van zelfsten wortel swan komt zwaan, zwane (fr. cygne).
Maandag: engelsch Moonday, dag der godinne de mane, maan en maand, (verwant met grieksch mene, en latijn mensis), behooren waarschijnlijk tot den wortel van meten.
Dinsdag: ook dingsdag (nog dijnsdag, dijsendag), eng. Tuesday; oudhoogd. Ziostag; angelsassensch Tiwesdaeg; oudnoordsch Tysdagr; zweedsch Tisdag; deensch Tirsdag. Wij hebben hier de 3 naamgedaanten van onzen Dijs, den germaanschen krijgsgod; Zio (oudhoogd.); Tiw (angelss.), en Tyr, Tir (oudnoordsch), verwant met sanskritsch Djaûs, en grieksch Zeûs. De gedaante met n dinsdag, dijnsdag, dingsdag, komt van den latijnschen bijname aan dien zelfden God gegeven Mars Thingsus. de god der dingen; 't is te zeggen der volksvergaderingen (vergelijkt ons ding, geding, dingstede). Nu nog beteekent in Noorwegen Folkesting, de volkskamer, de vergaderinge (ting) der volksvertegenwoordigers. Uit den zin van volksvergaderinge, rechtsvergaderinge, kreeg ding de beteekenisse van rechtszake (gedingen of processen); van daar nog dingbank (rechtbank), dingtaal (pleidooi), dingdag (rechtdag), en 't werkwoord dingen, af dingen, weerde bieden of af bieden, was eerst gebruikt bij openbare verkoopingen, waaruit ook, dingen naar iets - naar iets streven, iets betrachten. Verders van zake in 't algemeene, vlaamsch ding ook dingen (voor 't enkelv.) wat aardig ding is dat (fransch objet), e
schrikkelijk dingen (chose) - wij 'n trekken ons al die dingen (meerv.) niet aan, enz., wegens de twee gedaanten (voor 't enkelvoud) ding en dingen, vergelijkt doel en doelen, ziet(440). Voor 't vroeger gebruik van dingh, dinghedag, dinghen, ziet ook 't aldermerkweerdigste gewrocht van Edw. Gailliard; Keure van Hazebroek, 4de deel, bl. 63 en 64.
Woensdag: eng. Wednesday; dag van Woeden, Woên, oudsass. wodan; angelss. wòden; oudnoordsch odinn (odingsdage); zweedsch en deensch onsdagr; Woên, was oppergod bij de Germanen, verwant niet woede, woede in eersten zin = begeestering, uit sanskritschen wortel vat = begeesteren, (latijn vates - dichter, zanger, begeesterde, oudnoordsch odr = gezang).
Donderdag: (Middelnederl. ook donresdagh) eng. Thursday; dag van Thor, god van den donder = zweedsch en deensch Torsdag; in 't nederl., oudhoogd., nieuwhoogd. en angelsass. is 't den dag van den donder (eng. thunder) voor dondergod. - Donder verwant met latijn tonitru, uit indogerm. wortel ten - deunen, dreunen.
Vrijdag: middelnederl. Vrijndach (nog gehoord in sommige streken), eng. friday, van 't oudhoogd. Fria, oudnoordsch Frigg = godinne der liefde (latijnsche Venus) verwant met vrij = bemind, lief, schoon; ook met vrijen, beminnen, met vrij (gespaard), vriend en vrede.
Fria, Frigg, niet te verwarren met oudnoordsch Freyja, Freyer, dat verwant is met vrouw en vroon, afleid van 't vermoede oud vro = heer. Vroon, vroondienst = dwangdienst aan den landheer of leenheer verschuldigd. Fr. corvée, droit de corvée. Wij hebben nog vroongeld, vroonheer, vroongoed, enz. (Ziet de woordenboeken).
Zaterdag: naarvolgens Vercoullie, Chambers, Skeat en anderen, overgenomen uit 't latijn, dag van Saturnus; zaterdag ware dus e schuimwoord. Maar 't kwame mij aardig voor dat de Germanen dien name aleen uit 't latijn zouden overgenomen hebben, daar zij overal elders echt germaansche benamingen gaven aan de andere dagen der weke.
In de Antiquitates Belgicae (bij Van Royen, te Amsterdam, 1715) is er sprake van den germaanschen god Seater, god van den overvloed, van 't weder en van zomertijd = 'n ware Seater, met den zin van overvloed, niet verwant met ons zat, verzaden, verzadigen? Oftewel, en even als Saturnus (van satus, serere = zaaien), de zaaier beteekent, 'n zou Seater ook niet benevens Saturnus verwant kunnen zijn met zaad, zaaier, zaaien? Alzoo bleve onze Zaterdag echt germaansch, niet overgenomen, maar verwant met Saturnus. 't Hoogd. samstag en 't fransch samedi (sabbati dies) komen van 't latijn sabbatum, genomen uit 't hebreeuwsch sjabbath = rust, sjabath = hij rustte (Vercoullie).
-
eind(430)
-
Wekkerlied, wekkerspel; eng. chimes of chime = beiaardspel. 't Engelsch chime waarschijnlijk uit cymbale, latijn cymbalum, grieksch kymbalon.
-
eind(431)
-
Christchurch = Christuskerke. de oudste groote kerke in Philadelphie. Christen, kristen met omzettinge der r gaf ons kersten (ook kersten of christen maken = doopen), kerstinne, kerstdag en Antkerste (Antechrist). Zoo 't van Maerlant gebruikt: te stridene jeghen Antkerste. (Ziet Spiegle Ystoriaele, 1ste partie, 1ste boek, xii-26ste reke) uitgave van De Vries en Verwys.
-
eind(432)
-
Zweed... te Wicaco; de zweedsche Lutheranen van Philadelphie hadden hunne bidsteê niet verre van stad, in èn oord, dat Wicaco geheeten, later bij de stad gevoegd wierd, en nu en deel uitmaakt van Philadelphie.
-
eind(433)
- Bolster; eng. pilow = ons peluw (uit latijn pulvinus) dat even als kussen (fr. coussin), schuimwoord is.
Bolster of bulster, eigentlijk de bast, de uitwendige schurse of schille van noten en van koorn. Kaf, ook afval van peul en andere gewassen. Bolster kreeg den zin van kussen, dat met bolster, kaf of andere strooien afval gevuld is. ('t Engelsch heeft ook bolster met de beteekenisse van kussen). Bolster afgeleid van den zelfsten wortel als balg; (gotisch balgs = zak) en 't eerste lid niet te verwarren met bol of bul = stam van den boom (eng. bole), dat waarschijnlijk verwant is met balk en blok, en dat nog voorkomt in bolwerk, waaruit fr. boulevard.
-
eind(434)
-
Belemmerd: Eng. arrested (fr. arrêté) = belemmeren van lam, (eng. lame), en verwant met loom = stijf, zwaar, trage, (loom in de beenen, met loome schreden gaan).
-
eind(435)
-
Schruwel: in westvl. harde schreeuw, schruwelen is versterkinge van schruwen dat met schreeuwen, schreemen, (eng. to scream) afgeleid is van de stam van schrijen, schreien.
-
eind(436)
-
Stroobedde: eng. pallet = dat komt van fr. paillet, paille, latijn palea - stroo, (nog fr. paillasse). In 't eng. hebben wij ook pall = dat èn ander woord is; genomen uit latijn pallium = kleed, (Pallium van den Paus enz.). Van pallium, ook 't fr. poêle, en 't nederlandsch schuimwoord pelle, westvl. pelder. = dekkleed, baarkleed, (kleed voor de lijkbare of berrie). 't Woord baar, berrie, afgeleid van 't oud vermoede beren=dragen, nog in baren, geboren. Beren, Baren verwant met latijn ferre, uit het Germaansch komt fr. bière.
-
eind(437)
-
Slaap (van 't hoofd) meerv. slapen; fr. tempes, uit 't latijn tempora, eng. tempte, oudfr. tempel, (in Fransch-Vlaanderen en in 't Veurnsche, nu nog tempel), elders in Westvl. zeggen wij meest 't slag van 't hoofd, mogelijk omdat daar den hertader slaat. 'n Zouden wij ook het schuimwoord puls, pols (uit latijn pulsare) niet kunnen vervangen deur 't slag van den arm? slaap slapen, wordt gebrocht tot slap dus: de weeke slappe deelen van de hersenpanne.
-
eind(438)
-
Koorts: eng. fever (uit fr. fièvre), duitsch fieber, al van 't latijn febris, ferveo = fervere = heet zijn). Koorts is verwant met sanskritsch jurti, van wortel jvar = gloeien. Den grondzin en werkinge van branden, vonken (étinceler), vinden wij nog in tintelen, (mijne handen tintelen van de koude, heure oogen tintelen van blijdschap). Tintelen is versterkinge van 't vermoede oud tinden = branden, eng. to tind; hoogd. zünden; zweedsch tända; deensch toenda; niet buiten het germaansch. Afgeleid van tinden, is nog tonder, tondel of tindel (fr. mêche) in tondeldooze, tindeldooze (boite à mêché) dooze met vierslag en drooge zwam, om vier te maken. (Zwam hier fr. amadou, westvl. baanst, banst). Uit tondel komt fr. tondre = vonk.
Het zweedsch tända, vinden wij hedendaags op de zweedsche stekskesdoozen, (sulfer- of solferdoosjes) daar immers staat er te lezen: tända endast mot ladáns plán. Tända = branden, endast = enkel, mot = tegen, ladáns = der lade, plán = kant, (effen = plan).
't Woord mot=deensch mod; nog in ons ontmoeten (ont = tegen en moeten) = te gemoetgaan, tegengaan, eng. to meet van waar 't engelsch meeting = ontmoeting, bijeenkomste, vergaringe. 't Woord meeting kwam ook over naar Vlaanderen, maar 't en wordt niet verstaan, en als er ievers meeting is, zijn de menschen benieuwd om te zien en te hooren wat die vreemde sprekers daar al gaan uitmeten; ladáns (2de naamw.) ons lade, lâ, kist, koffer, doze, schof (schuiflâ) enz. ons lade van laden, fr. charger, dus eerste grondzin ware, iets dat dient om dingen op- of in te leggen.
Op die zweedsche stekskesdozen staat er nog säkerkets tändstickor = in 't vlaamsch, zekerheids ontstekers, stekskes zonder gevaar, fr. allumettes de sûreté, eng. safety matches.
-
eind(439)
-
Wandelen: engelsch to walk, wij hebben ook de weêrgâ van to walk met grondzin van beweginge in walken=vollen, vullen; fransch fouler = het haar of vilt door eene stootende beweging vast in één werken (Van Dale); eertijds hadden wij de lakenvulders (foulons) en lakenscheerders (de Vulderstrate te Brugge - eigennamen: De Volder, De Vulder). Ons vollen, vullen, volder, hier niet te verwarren met vollen, vullen = (remplir); 't is schuimwoord, uit fr. fouler en foulon, dat komt van 't middellatijn fullare. Het engelsch heeft ook de weêrga van ons wandelen, in to wander = dolen, zwerven, leurend bewegen, enz. Ons wandelen (wendelen), oudhoogd. wantâlon, is versterkinge van wenden (wenteltrap = (wendeltrap) draaitrap, en is van den stam van winden, (eng. to wind), vergelijkt winde, (garewinde en klimkruid), windeldoek; wij hebben nog windas waaruit fransch vindas. 't Hoogd. verwandlen, verwandlung, soms ook bij ons gebruikt: verwandelen, verwandeling, ware dus verwendelen, verwenden, verwisselen, veranderen, en kreeg ook den geestelijken zin van consecrare, consecratio, (deel der H. Misse), alwaar brood en wijn verzelfstandigen, of transsubstantialiter veranderd worden.
Bij Gezelle, lezen wij ook onwandelbaar, d.i., onveranderlijk, onwrikbaar, (van God gezeid). (Rijmsnoer).
't Vroegere Hoogd: wandern, en de engelsche gedaante to wander, wenden, wandelen, staat nog bij van Maerlandt, en Guido Gezelle gebruikt ze in Rijmsnoer bl. 60:
naast u dan voorbij gewanderd,
groete ik u van verwen g'anderd.
-
eind(440)
-
Bedoelen: hier betrachten; bedoelen is eigentlijk het doel, het mikpunt in de ooge houden, om op te schieten. In Vlaanderen is doel mannelijk (den doel).
Doel afgeleid van dal is eigentlijk grensgracht, grensdijk, een der twee grensdijken der schietbane; van daar beteekent doel ook schietbane, als plekke liggende tusschen de twee doelen of grensdijken; verders doel = het mikpunt waarnaar men schiet, nog doelwit, het wit, (wit, zichtbaar, glanzend teeken) der doelschijve. Doel, doelen, eertijds ook vergaarstede, vergaarhof waar de doelschutters samen kwamen om naar 't wit te schieten: (Handboogsdoelen, St Joorisdoelen), van daar wierd doelen gegeven als name aan herbergen en gasthoven (Van Dale). Kramers zegt: Doelen, doel, (lieu ou les gardes municipales s'exerçaient autrefois à tirer au but, de là le nom de doelen que portent encore quelques grands hotels des Pays-Bas). En inderdaad, over eenige jaren vielen wij in zulk gasthof toe te Middelburg (Zeeland).
In West-Vlaanderen heeft doel, (ziet De Bo), onder andere beteekenissen ook deze van strooien huisje, en gewelfde steenen bergplekke met aarde bedekt dienende voor aardappelkelder; die zin komt misschien uit het bestaan van het berghuizeke dat soms op de doelgrenzen of uiteinden der schietbane stond, gelijk nu nog bij de gaaisprangen. G. Gezelle (in Tijdkrans, bl. 282), gebruikt ook doelen met den zin van aardappelkelders:
eiergoed, bij zakken, korven,
karren, wagens, volgelaên
zullen ze, echt en onbedorven,
dit jaar, in de doelen gaan.
-
eind(441)
-
Nutteloos = hier bateloos, vergeefs, (vruchteloos is schuimwoord uit vrucht, van latijn fructus), nut van den stam van genieten, alsook ons westvl. note = opbrengst, (genot) van den akker.
-
eind(442)
-
Lip=lippe, engelsch lip; duitsch lippe; zweedsch läpp; deensch laebe verwant met latijn labium, daarnevens oudnederduitsch lepur, en oudhoogd. leffur, verwant met latijn labrum, waaruit fr. lèvre, van indogerm. wortel leb en lab=flodderen, slorpen. Van daar zelfsten oorsprong is lap (stuk stoffegoed), lepel (slorptuig), leppen (eng. to lap) = met kleine teugen drinken, lappen, labben en labberen. Men zegt nog bijv.: dien hond lapt water; e glas bier uitlappen. Op de lappen gaan, is uitgaan om te labben, om te drinken, nog zijn geld verlappen, zatlap, dronkelap.
Al spreken van lip (deensch laebe) wille ik hier iets eigenaardigs vermelden, dat te Wonterghem, Denterghem, Aerseele, (Aesle!!) Caneghem, Ruysselede en elders, in de volkstale zit.
De p en pp in den uitgang en achter klinker worden verzacht tot b of bb, de t en tt worden verzacht tot d of dd, en 't is wonder, in 't Deensch hebben wij meest altijd den zelfsten zachten uitgang, zoo bij voorbeeld:
lippe = libbe |
Deensch: laebe |
appel = abbel, abble |
Deensch: äble |
loopen = looben |
Deensch: löbe |
open = oben |
Deensch: aaben |
koopen - kooben |
Deensch: kjöbe |
(Copenhague is eigentlijk de verfranschte name van Kjöbenhavn (Koophave).
kopper = kobber |
Deensch: kobber |
doopen = dooben |
Deensch: döbe |
roepen = rouben |
Deensch: raabe |
zweepen, meerv. van zweep = zweeben |
Deensch: svöber |
diep, diepe = dieb, diebe |
Deensch: dyb |
en nu voor de t:
laten = laden |
Deensch: lade |
zoet, zoete = zoed, zoede |
Deensch: söd |
bijten = bijden |
Deensch: bide |
heet, heete = hoed, heede |
Deensch: hoed |
eten = eden |
Deensch: aede |
weten = weden |
Deensch: vide |
zitten = zidden |
Deensch: sidde |
slijten = slijden |
Deensch: slide |
wil, witte = wid, widde. |
Deensch: hvid. |
-
eind(443)
-
Anstig van angst (eng. anguisch): indogerm. wortel angh, waaruit nog eng = nauw, de woorden eng, angst, angstig, verwant met grieksch agchein, en latijn angere = beklemmen, vernauwen (toenijpen van 't herte). 't Engelsch anguish en fr. angoisse komen uit 't latijn angustia.
-
eind(444)
-
Schamel = van schaam, schaamte (engelsch shame) waaruit ook schande en schenden (schanden, onteeren) is afgeleid. Schamel heeft, uit dien eersten grondzin, de veelvuldige beteekenissen van arm, ellendig, nederig, armtierig, verlegen, zwak (fr. chétif) enz.
En ander werkwoord is schenden (villen, 't vel afdoen, berooven) middelnederl. schinden, van 't vermoede schin = vel, huid, engelsch skin; verwant met ons scheen, eng. shin scheenbeen, middelned. scene, dunne huid, smalle plaat. Uit het germ. komt fr. échine. Wij hebben nog èn derde werkwoord schenden met den zin van vlug bewegen, ijlen, voortjagen. Middelnederl. schennen, schunnen, eng. to shun, wijken, ontgaan. Oudnoordsch en zweedsch skynda; deensch skynde.
Ons woord schooner of schoener (schip, vlug vaartuig) is overgenomen van 't engelsch schooner, uit to scoon, engelsche gewestsprake van to shun = vlug bewegen.
-
eind(445)
-
Bemerken van merk: nevengedaante van mark (teeken), (merken = teekenen), bestaat ook in de andere germ. talen. Wij hebben nog oogmerk, merkteeken, bemerken, aanmerken, opmerken, en 't huidige talmerk (numéro); uit 't germ. komt fr. marque en marquer. 't Bovenstaande woord merk, (met den zin van kenteeken), waarschijnlijk verwant met mark, marke = scheidingsteeken, grensteeken, grenze, grensstreke, bestaat ook in de andere germaansche talen, 't Oudnoordsche mörk = woud, omdat de wouden dikwijls tot grenze dienden. Mark verwant met latijn margo (fr. marge, rand): Uit het germaansch komt 't fr. marche, marches - grensstreken, grenslanden, (les marches de l'Empire), in 't deensch is mark ook veld akker.
-
eind(446)
-
Voleinden, volenden = van einde, ende eng. end: de grondzin is tegenzijde, tegenovergestelde kant, en nog ont (ontmoeten) en ant (antword = tegenwoord); verwant met grieksch anti, en latijn ante. 't Engelsch answer (antwoord) bevat ant, en swer, uit den stam van ons zweren. 't Engelsch to swear, is ons zweren met den zin van eed doen.
In de volkstale wordt ende veel meer gebruikt als einde; wij hebben nog het bijvoeglijk naamwoord (adj.) endel dat afgeleid is van ende (einde), in endeldarm (einddarm) - endelklokke, (doodklokke) (te Wonterghem endeklokke, endepooze) - endeldeure (de groote ingangdeure der kerke). Te Wonterghem zeggen ze grendeldeure, dat kan genomen worden als deure met zware grendels, (fr. verrous), maar grendeldeure is hoogst waarschijnlijk de mismaakte volksgedaante van endeldeure.
-
eind(447)
-
Boer: (eng. peasant; fr. paysan, pays; uit latijn pagus), = landman, landbouwer. Boer, middelned. geboer, gebuer; oudhoogduitsch giburo; nieuwhoogd. bauer; de eerste beteekenisse = woongenoot, buurtgenoot; angelsass. bûr, woning, van denzelfst. wortel als bouwen, bewonen, bewerken. verder kreeg bouwen den zin van stichten, oprichten. In 't deensch boe = bewonen, landets beboere = landbewoners. Ons boer, bouw (landboun, landbouwer), gebuur (gebeur), buur (buurman), al van denzelfsten wortel; en 'n zouden wij buur = woning, huis, niet behouden hebben in ovenbuur (ovenbeur)=ovenhuis? te Wonterghem zeggen ze ovenmuur, dat allichte vervalscht wierd uit ovenbuur.
-
eind(448)
-
Stulp = stolp - hut, hutte; hoogd. stulpe; oudnoordsch stolpi = staak, stake, van denzelfsten wortel als stelpen=tegenhouden, bedekken.
1o
't Engelsch geeft hier cot, (fisherman's cot), wij ook hebben dat woord nog met den zin van huis in gemeene beteekenisse; ga naar uw kot; blijft in uw kot; nog huizekotje = (klein huizeke), dat ook gezeid wordt van holte voor kleine dieren, en holte voor beelden (niche).
2o
Kot wordt soms gebruikt ook, gelijktijdig met huis = wagenkot of wagenhuis, wachtkotje of wachthuizeke.
3o
Verders heeft ons kot nog de beteekenisse van huis, voor kleine of middelmatige dieren die meest zitten of liggen, hennekot, duivekot, hondekot (hondskot), zwijnskot, (voor de groote dieren zegt men stal (uit den wortel van staan en stand).
4o
Kot = ook met den zin van booie of gelijk welke bergplekke brolkot, koolkot, asschekot, zwingelkot, kloefkot.
5o
Kot nog = fransch barague, kunstekot, speelkot, schietkot, kottevolk, (baraquevolk).
6o
Kot = gevang, hij zit in 't kot, iemand in 't kot steken.
't Engelsch benevens cot heeft nog cottage, eertijds hut, nu lieflijke aangename kleine woning; 't fransch cottage (cott' édje) = landhuisje, lusthuisje, zomerhuisje, villa.
-
eind(449)
-
Getouw = of touw, (op touw zetten, enz.), hier weefgetouwe, eng. loom; voor getouw en touw, vergelijkt gebuur en buur; geduren en duren, getuig en tuig, gelukken en hikken, enz., het werkwoord touwen, (eng. to taw), eigentlijk maken, gereedmaken, meest gezeid voor 't leêr (leder), leer touwen (looien); vandaar, getouw hier = getuig om iets te maken, weefgetouwe. Als bij gedaante van touwen hebben wij tooien (in voltooien).
G. Gezelle gebruikt in Excelsior, 't werkwoord touwen, in den zin van trekken, rekken, van touw (koorde, zeel), geleid uit den stam van tiegen, tuien, hoogduitsch zieken - trekken (e schip op sleeptouw nemen = fr. touer, dat komt uit het germaansch):
Daar ligt een schip dat spant en touwt
den kabel die 't gebonden houdt.
't Werkwoord touwen beteekent nog en met den zelfsten grondzin slaan en kloppen, garen touwen, verder gereedmaken om gesponnen te worden. Het engelsch loom, heeft nog zijn weerga in ons allaam.
-
eind(450)
-
Huisgaren roksken: eng. kirtle of homespun, homespun = eigentlijk spun at home = ten huize gesponnen: hier vertaald met huisgaren van garen dat ten huize gemaakt is. Rok, germaansch, waaruit fr. rochet, (koorhemd, roket); eertijds roc, (de c was onze slot k):
als haer in haren roc, een mouwe
gebrac, soen (zoo en) deedse maken geen nouwe (nieuwe).
(Sinte Christine de wonderbare van Bormans, bl. xxii).
Uit het oud vermoede hrok, komt froc en frac.
-
eind(451)
-
Woud: eng. wood; oudsass. wald; duitsch wald; 't engelsch heeft ook weald dat min gebruikt wordt. De echte vlaamsche weêrsplete van wood; (angelsassensch wudu, oorspronkelijk widu dat in 't engelsch eigentlijk en eerst ook hout beteekent), ware ons wede = hout, (deensch ved), nog in wedewinde of wedebinde, (klimop) en woodbind en woodbine, (houtbinde). 't Engelsch heeft nog bindweed, daar is weed ons wied=kruid, (binde, bindkruid), engelsch hopbind is ons hopperanke.
A.M.
|