‘Ja, lieveke, en 't zelfste kindje lag daar nog op strooi tusschen bloemen en keersen,’ zei de vader en hij moeste geweld doen om te glimlachen.
Mariatjes gelaat wierd glanzend en hare wangen kregen bloed en kleur en hare stemme wierd klaarder en vaster en zij sprak:
‘Ik wete het, vaderke, en het was nog liefelijker, nog vriendelijker als over jaar.’
De vader verschiet om den klank harer stemme en, zijn kind beziende, is hij van verwonderinge paf geslegen; hij overdenkt dan die aardige woorden, en zegt:
‘Maar Maria, hoe weet gij dat?’
‘Oh! vader, ik heb met u in de kerke geweest.’
‘Ach God! zij doolt,’ peisde hij, ‘komt, kind, rust nog wat, gij zijt te krank om veel te spreken, ik zal u later alles vertellen.’
‘Ach vaderken, gij maakt mij zoo gelukkig, ik heb alles gezien en alles gehoord, luistert een keer wel, 'k zal het u al vertellen.’
‘Gij moet rusten, mijn lief kind, die vermoeinisse zou u toch zulk eene dere doen.’
‘Neen-neen, vader, luistert eerst: als gij in de kerke kwaamt, daar was veel volk, de priesters stonden aan den altaar en men zong den lofzang: Glorie aan God in het Alderhoogste. Gij zijt door het volk gedrongen tot aan den choor en ik was bij u, wij hebben de kribbe en het Kindeke Jesus bekeken en bewonderd, o hoevele lichten! en wat schoone bloemen! en bijzonderlijk die prachtige boom die over het kribbeken zijne takken liet hangen.’
‘Een palmboom,’ zei de vader, vol verwonderinge.
‘Ja, een palmboom, wij waren te wege de kerke te verlaten, ware 't niet geweest dat een priester daar bij ons kwam en begost te preêken. O vader, gij hebt zoo aandachtig geluisterd en gij scheent er zoo droevig uit.’
‘En weet gij waarvan de priester gepreêkt heeft Maria?’ vroeg de vader bijna buiten zijn zelven om het wonder verhaal van zijn kind.