Biekorf. Jaargang 11
(1900)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdMingelmarenMET een waar genoegen hebben wij, bij de laatste uitzende van ‘Goddelijke Beschouwingen’ het volgende bericht gelezen, dat opgesteld is door eenen der geleerdste medestichters, en der bekwaamste medewerkers van ons tijdblad: BERICHT | |
[pagina 12]
| |
Hoe jammer, dat de dood die onvermoeibare hand is komen verstijven, zoodat ze voortaan geen veder meer voeren zal! De Goddelijke Beschouwingen zijn een hoogst merkweerdig verschijnsel. Al te veel op zijn Westvlaamsch, zult ge zeggen. Dat nochtans in geen één Noord- of Zuiddietsch boek de taal zoo ongeborgd, zoo inlandsch is, kan moeilijk betwijfeld worden. Het overvloedig gebruiken van Fransche zegswijzen in de boektaal van Zuid-Dietschland, van Fransche bewoordingen in de boektaal van Noord-Dietschland bewijst dat we, in 't Noorden en in 't Zuiden, veel te veel in 't Fransch denken. Leest de 240 verschenen bladzijden van de Goddelijke Beschouwingen en ge zult er, meen ik, heel weinig fransche zegswijzen aantreden. Mogelijk hier en daar ééne, die alree in de volkstaal vergroeid zit. En Fransche of andere schuimwoorden? Misschien geen drie. Gezelle, al kende hij 'k weet niet hoeveel talen, dacht in de taal van zijn volk, dikwijls in 't zoo middeleeuwsch geblevene Westvlaamsch, ja, maar toch in eigen taal. Die taal dwong en kneedde hij in zijn machtig brein totdat ze gaf wat ze geven kan, en hij verdietschte - over 't algemeen voortreffelijk - al de Latijnsche vakwoorden van de Wereldwijsheid en van de Godgeleerdheid, die hij in de Goddelijke Beschouwingen tegenkwam. Daardoor, zooals door alle goede verdietsching, worden menig denkbeeld en menig leerstuk, die tot hiertoe enkel in vreemde bewoording voor den geest zweefden, veel duidelijker en blijven beter in 't geheugen. Daarenboven - en dit is de hoofdzaak en het uitdrukkelijk verlangen van Zijn Hoogweerdigheid - zoo krijgt onze moedertaal gaandeweg hetgeen ze tot dusverre niet heeft, te weten een volledige, zooveel mogelijk ongeborgde, overmengde vaktaal voor Wereldwijsheid en voor de Godwetenschap. En omdat Gezelle zulks verstond, maakte hij van die lastige vertaling zijn lievelingswerk. Wil iemand later het een of ander van de wereldwijsheidsche of van de godwetenschappelijke vraagstukken, die in de Goddelijke Beschouwingen zoo menigvuldig en zoo grondig behandeld staan, breedvoeriger en voor een grooter getal lezers uiteenzetten, dan vindt hij daartoe, in bovengemeld werk, voorlichtende leering en gereede bewoording. Zoo geraken die vakwoorden langzamerhand in leer- en gebedenboeken. Ook kunnen de zielenherders, die op de taal toch zulk een grooten invloed hebben, die benamingen stillekens aan en eerst als wissel- of uitlegwoord bij het geloofsonderwijs benuttigen. Op die wijze wordt allengskens een boek- en spraakvaste, gezonde, deugdelijke vaktaal. Daarom verdienen Zijn Doorluchtige Hoogweerdigheid en de diepbetreurde Guido Gezelle den dank van alle Dietschgezinde stamgenooten. Op verzoek van Zijn Hoogweerdigheid zal onderteekenaar dezes, die aan dat vertaalwerk eenigszins meêgeholpen heeft, de Goddelijke | |
[pagina 13]
| |
Beschouwingen naar zijn krank vermogen zien voort te zetten en, zoo God wil, te voleinden. Het weinige dat nog van het eerste deel te vertalen overblijft, dient zooveel mogelijk de spelling en den trant te volgen, mij dunkt, waarin Gezelle de voorgaande bladzijden heeft laten verschijnen. In het tweede deel zal meer naar gemeenschappelijk en overal gangbaar Dietsch gestreefd worden. Die ons nuttige vakboeken leert kennen of anderszins goede vakwoorden aan de hand doet, zal de moedertaal een grooten dienst bewijzen. J. Craeynest ***
In zijnen opstelGa naar voetnoot(1) over het vertalen van Goddelijke beschouwingen door Eerw. Heer Guido Gezelle ter zaligen, doet Zeer Eerweerde Heer Kanonik G. Vandeputte het belang en de degelijkheid van dit werk kennen. Onze Godsboeken in Dietsche taal overzetten was een reuzenwerk waaraan onze westvlaamsche godsgeleerden met vele behendigheid en hooge wijsheid moedig medegewrocht hebben; maar de eigentlijke vakwoorden bleven nog te vertolken, en al wie eene vadem verre ziet, moet getuigen dat de doorluchtige bisschop van Brugge en de vertaler van zijn werk eenen onwaardeerbaren dienst bewijzen aan de Vlaamsche taal. Hierdoor wordt er aan de geestelijkheid van gansch Dietschland, een groot gemak geschonken om, in hunne eigene taal, over zoovele moeilijke geloofstukken, te handelen, te prediken en te onderwijzen, tot groot voordeel en genoegen van hun volk. In het tweede deel, zegt de Eerweerde vertaler, zal meer naar gemeenschappelijk en overal gangbaar Dietsch gestreefd worden. Dat zulk eene streving te wenschen en te betrachten is hoort men hedendaags bijna bij alle letterkundigen van geheel Dietschland vooruitzetten. Nu, zeggen zij, dat het Dietsch in zijnen voortvarenden vooruitgang reeds in de gerechtshoven, in het staatsmiddelbaar onderwijs, en gedeeltelijk, in de hoogescholen is binnengedrongen; dat het gebruikt wordt, in het maken der wetten, in het opstellen van het staatsblad, en ja tot in 's lands hoogste volkskamers gesproken wordt; Nu dat onze waalsche broeders meer dan ooit de noodzakelijkheid beginnen in te zien ook de Dietsche taal aan te leeren; Nu dat er onder ons eigen volk eenige mannen gevonden worden die ons zouden willen het juk van de Noordnederlandsche taal opleggen; Is het meer dan ooit noodig al de krachten van onzen Dietschen stam samen te spannen, om ééne eigene, levende, gemeenschappelijke Dietsche taal te spreken en te schrijven. Maar hoe tot daar te komen? | |
[pagina 14]
| |
‘Eenigen tijdGa naar voetnoot(1) zijn deze (de medewerkers van Rond den Heerd) en andere Vlaamsche liefhebbers vereenigd geweest in de gilde van Sinte Luitgaarde, die Guido Gezelle, over vier jaar wilde tot een nieuw leven roepen.’ Ja, uit het stichten eener gilde voor liefhebbers, kunstenaars en geleerden, die onder de bescherming en het aanmoedigen der overheid, vrij hunne gedachten zouden uiteenzetten en verdedigen; die door wederzijdsche toegeving, in alle broederlijkheid tot een beslissen zouden komen, dat allen eensgezind beloven te eerbiedigen en te volgen tot grooteren bloei van letterkunde en Dietsche taal; daaruit alleene zal redding en leven opdagen. Hoe vele liefhebbers en taalminnaars en zijn er niet bereid om met den eersten oproep bij te springen en hand aan 't werk te slaan? Eene spraakleer, een woordenboek, eene taal die in gemeenschappelijken omgang en onder geleerde lieden gesproken, geschreven en verstaan wordt, geheel Dietschland door, en ware dat niet wenschelijk? Hebben onze werkers en vakmannen niet lang genoeg alleen gestaan? Hebben onze schrijvers niet lang genoeg elk zijne spraakleer gevolgd? En zoude meer eenheid, meer samenwerking, meer broederlijke ondersteuning niet goed te stade komen? Of zoude eendracht niet macht meer geven, of zoude eene gilde niet een nieuw en deugdelijk leven meer kunnen verwekken? Wie grijpt er in Dietschland dat werk eens voor goed aan? Werk dat wel lastig en moeilijk zoude kunnen zijn, maar winstgevend en heerlijk ook voor Dietschland en voor de dierbare moedertaal.
C.D.L. | |
Guido's nalatenschapDIXIT: ‘Fortiter vita excedendo, senectute quidem dignus apparebo: adolescentibus autem exemplum forte relinquam...’ Mach. vi, 28. 't Is of hoorden we hem zelve spreken, Guido Gezelle! Wij 'n hebben hem niet meer den leidsman, den band tusschen oud en jong, den sluitsteen die den Westvlaamschen kant van 't Dietsche taalgebouw op- en toehield! En dit gebouw 'n staat nog maar half opgedaan: en de tijd van 't jaar zit slecht! 't Is uit 't Zuiden een wakke lauwe wind die bederft, of 't is uit 't Noorden soms een bitsige botte die vervriest, doet afbrokkelen of er met geweld deure wilt! | |
[pagina 15]
| |
Wacharm! wij zijn den werkschepper, den bouwman kwijt! Maar wij, zijne onweerdige en onkundige dienders geweest, wij moeten onvermijdelijk nog meerdere rampen vreezen zoo wij nu onzen moed met onze twee vuisten niet 'n vatten! Klagen mogen wij en weenen, maar binst dat de tranen uit onze oogen wellen, moet ons 't werktuig weer in de hand zitten. Want hij heeft ons vele gelaten: zijn voorbeeld, zijne deugden, zijnen geest, zijne werken: en dat alles ongebruikt, onbeneerstigd, onbenuttigd laten, 't zou zijne nagedachtenis verloochenen zijn, en 't ware .... zonde Gods!
***
Maar wat gedaan? Wat gedaan? Ziet, hij heeft vooreerst den weg gewezen langs waar wij gaan moeten om wel te doen .... gelijk hij. Gij zoekers, zanters, gij weet wel wat ik zeggen wil, en hoe gij eraan moet om vinders te worden .... gelijk hij! Gij, geleerden en redensveerdigen, gij hebt lange reeds besloten al snikkende op zijn graf, het hooger en moeilijker werk, dat u afkomt, te hernemen en Vlanderen te onderwijzen .... gelijk hij! Maar iets waarop ik zou willen steunen, en dat geringer verstanden, met den vlaamschen goê wille ook kunnen, 't is dat men zoude moeten eens trachten te vergaren en te schikken al dat Vlaanderen aan hem te danken heeft of aan zijnen invloed, en aan heel dien strijd waarvan hij de opsteker of de wikkel was.
***
Daar is nu een tijdstip verloopen in onzen vlaamschen kamp: de wording! En de uitslagen? Zij liggen te zoeken in Rond den Heerd, Loquela, Biekorf, Gezellen's Dichten en andere werken zijner vrienden bij voorbeeld: uitgaven van Kar. Verschelde, deken De Bo, kan. Duclos, H. Verriest, J. Craeynest, J. Leroy, A. Dassonville, J. Claerhout, V. Huys, L. Van Haecke, A. Mervillie, Callebert, .... enz., enz., den Duik almanak, 't jaar 30, 't jaar 70, ja! 't Manneke uit de Mane, Annales de la Société d'Émulation, de Halletoren, La Plume, la Flandre, Zeesterre, Annales du Comité flamand de France, Volk en Taal, Ons Volksleven, Belfort, Dietsche Warande, Bijdragen tot Oudheidkunde en Geschiedenisse, De Nieuwe Tijd, De Kunst, Volkskunde, 't Daghet in den Oosten ..... effen op genoemd en vele vergeten, om maar deze werken aan te raken die naast op West-Vlanderen betrek kunnen hebben. Och ware er iemand in ieder vak! - Een die zegt waar en wat er over West-Vlanderen geboekt wierd aangaande de taalkunst, in zantingen, in geschiedenisse, in beleerdheid, in spraakkunst, in verdietschingen van wetenschapswoorden en andere...; - een die de Letterkunde of 't Boekstafwezen, zei G. Gezelle zaliger, van West-Vlanderen geeft, de stukken, de besprekingen, de | |
[pagina 16]
| |
gedichten, de bezongene onderwerpen, - waren toogdag van schilderijen; - een die de gevondene geschiedenisse bespreekt; - een de oudheidkunde; - een de tijdrekenschap; - een de oorkondenleering; - een de graf- en andere steenzeggenschap; - de schildwapenkunste; - de geld- en merkleering; - een de wik-, en weeg-, en telwetenschap; - de schrijf-, en boek-, en bindwijzen; - de levens van heiligen en helden; - een de volkleer, met gebruiken, en spreuken, en verhalen, en legenden en liedtjes; - een de handwerkkunsten; - een de oude beliggendheid van West-Vlanderen door taal-, en mans-, en oordnaamkunste; - een de stellige wetenschappen van ertsen, van bloemen, van dieren, van menschen, van levenden, van dooden, van zieken en gezonden; - een de wijsbegeerte en godheid; - en nog meest van al een die alles, alles, de spraakkunste, de stelwijze, de voorwerpen, de gedachten, al 't minste, dat G. Gezelle achterliet, onderzoekt, en schikt en te lezen geeft.... Kwam toch iemand in ieder van die vakken op, en in nog andere, om ons te zeggen wat er tot heden aangaande West-Vlanderen gevonden en geboekt wierd! Kleen en groot, dat allen helpen; dat men getween, gedrijen, getienen werke, als 't maar gedaan 'n wordt! O! ware dat eene waarheid! Wat 'n zouden wij daardoor niet al vernemen: de groote misse doorgaans van vele menschen met goê wille, is niet te weten wat er reeds gedaan is, en zoo geene gading te krijgen om voort te doen, oftewel een kostelijken tijd verspelen met onwetens te hermaken wat lange al bestaat!... Hoe 'n zouden wij ook daardoor niet beter Guido's werken leeren kennen, en hem zelve begrijpen, en hem schatten, en hem beminnen, en 't doel betrachten dat hij ons aanwees: de eere Gods en de behoudenisse van Vlanderen! En den dag dat God ons ook eens naar Hemwaard riepe, en dat hij ons vragen zoude wat wij met en voor ons kostelijk land deden, waartoe Hij ons zoovele middels gaf, waartoe Hij ons Gezelle gaf, en zijne voorbeelden, en zijne deugden, en zijne werken, en zijnen geest..., dien dag zou elk van ons kunnen antwoorden: ‘Domine quinque talenta tradidisti mihi, ecce alia quinque superlucratus sum!’ Vooruit dus! ‘al over de dooden vooruit!’ (Göthe).
Gezelling |
|