Biekorf. Jaargang 10
(1899)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 2]
| |
Van Vlaamsch KunstvaatwerkSEDERT eenigen tijd, en van langs om meer, ziet men in de winkels van onze groote steden en badplaatsen, als ook op toogdagen en uitstellingen allerhande wonder gerief ten toon gesteld. Dat eigenaardig sieraadgoed is uit gebakken aarde verveerdigd en heeft de bewondering van liefhebbers en kunstminnaars gaande gemaakt. Kijkt liever, daar vóór u staat een geheel glasraam en een halve winkel opgepropt, van die kunstige grilligheden. De gaande man, die meer de nutschap als de kunstweerde van een zake inziet, blijft toch eene stonde staan, zijne oogen slaan verwonderd naar binnen, en vliegen varings over al dat nieuwaardig prondel- en prullewerk, dat hij voor den eersten keer aanschouwt. 't Zijn dingen die aan pottekens en pannekens, aan kannen en kroezen, aan pullen en pateelen, aan vaten en ventjes gelijken. 't Zijn aardige gedaanten met bulten en knulten, zou men zeggen, die ruw en oneffen al dooreen, onverzorgd en verwaarloosd, gelijk door malkander gegooid zijn. Men ziet er groeve en fijne, groote en kleene, sommige zijn geel en groen, andere bruin en blauw van verwe oftewel zijn doortint en doorstriept van al die verwen dooreen. Men ontwaart eene scheeve tote alhier, eene kromme oore aldaar, en uit al dien mingelmangel en al die grilligheden en geraakt onze brave man niet wijs, en, hij gaat voort al zijn hoofd schudden, en mompelt binnensmonds: ‘Wat zal men nog al uitvinden en waartoe, in Gods naam, moet al die bucht toch dienen!’ Maar kenners en liefhebbers zijn intusschentijd ook bijgeschoven, en een kunstminnende engelschman komt met zijne slanke wederhelft statig aangestapt... 't En lijdt niet lang of het luidt er: ‘Hoe schoon! hoe prachtig! splendid!’ Zij trekken binnen; beschouwen en onderzoeken met een waar genoegen die kleene kleene asschenbakskens, die gepuipte blompottekens, die lieve broodberden en prachtvaten: al dat kunstwerk in een | |
[pagina 3]
| |
woord dat met schoone vlaamsche landschappen opgemooid is, met vliegende blauwvoeten of rustende ooivaren beschilderd, met bolrozen en distelbotten versierd, dat met allerhande deugdelijke dietsche opschriften en spreuken opgesmukt staat. Lange zullen die kunstminnaars dat bewonderen, en zij en zullen naar huis niet gaan, zonder het een of het ander van dat kunstvaatwerk aan te koopen, en weigerlijk mede te dragen! Vlaamsch kunstvaatwerk! Gij zijt als een doode die na lange lange jaren den doodenslaap geslapen te hebben, stillekens aan wederom begint te herleven. Zijt gij in ons heerlijk Vlanderen, de langverwachte bode niet van het oud en kunstrijk verleden dat wederom een plaatsken komt vragen in den vlaamschen huisraad, rond den vlaamschen heerd, van waar vreemde bluf, en valsche blaai, zoolang getracht hebben, Christus en de kunst te verjagen? Wij groeten en wij heeten u welgekomen!
***
Al den westkant van Torhout, op het uiteinde der stad, staat er in de Wyndaelestrate een gedoen, waar veel van dat vlaamsch vaatwerk verveerdigd wordt. Heer Leo Maes-Vereenooghe is er heer en baas van. ‘Leo Maes,’ zegt Otto Brandes van Londen in eenen opstel in den Zeitgeist, ‘is een meester pottebakker, die een nieuwe Bernard Palissy moet zijn, in wiens verwantschap de kunst van vader tot zoon is overgegaan’Ga naar voetnoot(1). En inderdaad, zoo het u lust met mij een bezoek bij dien vlaamschen pottebakker te doen, zullen wij onder vriendelijk gesprek vernemen, dat de vader van Leo Maes ook pottebakker was ter zelfder stede als zijn zoon, en dat hij de opvolger was van de heeren Willemyns, met wien hij verwant was, en van wiens volk er sedert omtrent twee honderd jaar pottebakkers waren te Torhout. | |
[pagina 4]
| |
Het kunstvaatwerk en is aleventwel maar later opgekomen, al is het dat Leo Maes reeds van in 1877 vele van die werken verveerdigde, eerst voor vrienden en kennissen, en later voor alle man, ja tot voor Zijne Hoogweerdigheid Bisschop Faict van Brugge en Zijne Hoogmogendheid Leopold II, koning der Belgen. In den winkel en in geheel het huis staat er te allen kante, kunstig vaatwerk dat onze aandacht en onze bewondering schijnt te vragen, maar wij zijn lijk gejaagd om de eigentlijke pottebakkerij te zien, die ons door den Heer Maes zelve welwillend en vriendelijk afgetoond wordt. ***
Geheel het gedoente heeft het uitzicht van eene landsche hofstede: rechts van den bezoeker staan de stallingen en allerhande bergplaatsen, slinks de groote droogzalen en recht vooruit, in een wijduitgestrekt gebouw, ziet men de ovens gloeien. Pannen, tichels en afval liggen hier en daar bij hoopen, als verstrooid over de hofplaatse tusschen de gebouwer. Ginder in dien hoek, daar vóór u, ligt er in en bij dien put, een hoop aarde die moet dienen tot het verveerdigen van het kunstvaatwerk. En daar het enkel het kunstwerk is dat nu onze aandacht bezig houdt zoo en zullen wij niet spreken van de deugdelijkheid der gewone dakpannen, tichels en pottebakkerswaren die hier bij de macht gebakken worden, maar alleenlijk van de schepping van het kunstvaatwerk. Aan den aard en de samenstelling van de grondstoffe is er ongetwijfeld vele gelegen, immers die aarde moet de eigenschap hebben goed te kunnen gekneed en dooreengewrocht worden, zoodanig dat alle zandkorrels gesmeerd geraken, en geen beletsel meer en stellen om goede en sterke ware te verveerdigen. De grond dien men daartoe gebruikt wordt gewoonlijk klijt- of pijpaarde genoemd. Zij en is niet overal even gemakkelijk te vinden in Vlanderen, en daarom is het dat deze van Torhout uit Duitschland getrokken wordt. Deze duitsche pijpaarde moet nog eerst fel bewrocht | |
[pagina 5]
| |
en gelijk eenen deeg goed doorkneed worden. Naar voorvaderlijk gebruik, geschiedde dit kneden langen tijd met de voeten, tot dat men over twee, drie jaar op een gedacht gekomen is om dit werk rapper vooruit te helpen. Daarom ziet gij aan uwe rechtere hand den steert van een kneedgetouwe uit den grond steken. Dat getuig is gelijk een oud rossekot, waarin de jonge pottebakkers zelve peerd spelen, en alzoo een slag van molen in werking brengen, die de aarde dooreenmengelt en weg en weder doorkneedt, tot dat zij vaste en kleverig genoeg is, om alle gedaanten aan te nemen, zonder bersten of breken. De heer Maes kent het kunstgeheim om onder dit kneden, eene stoffe met de aarde te vermengelen die kleur en verwe naar wil en wensch zal doen verschijnen onder het branden. De aarde alzoo bereid zijnde, wordt nu in kleene of groote klompen verdeeld, naar gelang zij bestemd is om in meerder of minder kunstgerief verbakken te worden. Deze klompen worden binnen en naar de schijve gebracht. In het groot gebouw waar de ovens zijn, staan er verschillige draaischijven. Dat getuig gelijkt op eene ruw houten tafel waarop de meester pottebakker te werken zit. Klompen van gereedgemaakte aarde liggen al den eenen, en gevormde voorwerpen staan al den anderen kant, daarbij nog een vat met water en een houten schreepmes. Door het midden van dit werkberd, steekt een asse die met een wiel, dat onder de tafel ligt, in betrek staat. Een jongen van dertien, veertien jaar brengt met een slag van leêgaard, die de krukke of krikke genoemd wordt, dat wiel in beweging, iedermaal, en zoolang als de meester pottebakker zulks begeert. Het draaien van het wiel doet den asse rondschijveren en met een de draaischijve die omtrent twee voet boven de tafel aan den top van den asse vaste is. Die schijve, die nog al wel aan het houten deksel van eenen ijzeren pot gelijkt, is in hout en heeft van boven eenen platten kop waarop de klompen aarde op tijd en stond nedergelegd worden. Alles is veerdig! | |
[pagina 6]
| |
De meester pottebakker zit boven op het werkberd met de schijve half tusschen zijn beenen, en al zijn gereedschap bij hem; hij neemt eenen klomp aarde en plakt hem op den kop van de schijve. De jongen begint aan de krukke te steken en te trekken, eerst traag, en dan dapperder en dapperder zooveel en zoo zeer als zijne krachten het hem maar toe en laten, terwijl de schijve aan het draaien gaat en aan het schijveren dat ze ronkt! Wat wilt gij dat de meester pottebakker van dien klomp aarde make? Begeert gij een bierkroes, eene melkkan, een blompot of gelijk welk vaatwerk? - Een tabakpot! Goed! let op! Behoedzaam maar vast dringt de duim van den kunstenaar door 't midden van den klomp, die door 't danig schijveren van het draaiberd, en het duwen van den duim, regelmatig opengaat, wijder, altijd wijder, bij zoo ver dat de geheele linkere hand er welhaast ingeraakt, terwijl de rechtere al buiten alsan te zelver tijde op en neder gaat om de wanden overal op gelijke dikte en rond te bewaren. Al de aarde die er te vele is wordt, volgens dat het noodig is, met de hand of met het schreepmes weggeweerd. Nu plonst de eene hand, dan de andere in het water, dat te elken stonde dan nog gebruikt wordt om het aarden vat, al buiten en al binnen, nat en sleerig te houden, opdat de aarde nesch blijve en niet en stroppe aan zijne handen in 't draaien, en om alzoo te beletten dat alles samenkleve en dooreenmengele. Intusschentijd draait de schijve altijd draaien, en welhaast komen de wanden te voorschijn, verdunnen, verhoogen gestadig, en beginnen meer en meer op een vat te gelijken. Duim en vinger, hand en ooge van den kunstenaar, 't is al aan 't werk; het vat krijgt alhier nog eene nepe of eenen duw, aldaar nog eenen stoot of eene reve, de schijve valt stil, en de meester pottebakker laat u eenen tabakpot bewonderen, die nog wel ongebakken, maar toch lief is van leest en van gedaante. | |
[pagina 7]
| |
Deze bewerking, waarin Leo Maes altijd uitgeschenen heeft, vereischt eene behendige hand en eenen kunstrijken geest, en zij is voor 't kunstvaatwerk van 't grootste belang. ('t Slot volgt) C.D.L. en F.D. |
|