‘Of het oorijzer ook gedragen wordt in Oost- en West-Vlaanderen, langs de noord-nederlandsche grenzen, of in laatstgenoemde provincie in de zeedorpen Heist, Wenduine en Blankenberge is mij niet bekend; maar 't is niet onwaarschijnlijk omdat de bewoners van de vlaamsche zeekust in hun voorkomen duidelijk de kenteekenen vertoonen van hunne friesche of gemengd-friesche afkomst.’
Is dat niet merkweerdig in volkswetenschappelijk opzicht?
Johan Winkler zegt: indien mijne navorschingen mij niet bedriegen, moet het oorijzer in 't noorden van West-Vlaanderen nog gedregen worden.
Zijn vermoeden was gegrond. Ook verscheen er te Brugge, in 1887, bij M. De Haene-Wante, een boeksken van zijne hand: Eenige bijzonderheden over de hoofdbeugels of oorijzers der oudvlaamsche vrouwen.
Daarin schreef hij met blijdschap:
‘Toen ik dit schreef - het boven aangestipte - beleefden wij het jaar 1870. En ik was toen nog nooit in Vlaanderen geweest, al had ik, op de Noordzee voor de vlaamsche kuste, wel vlaamsche visschers gezien en gesproken. Maar wat ik toen, volgens bovengenoemde zinsnede, reeds vermoedde, is mij naderhand gebleken waarheid te zijn. Eerst sedert den jare 1883 heb ik een en ander maal het bijzondere genoegen mogen smaken om het schoone en zoo hoogst merkweerdige en belangrijke Vlaanderland te zien en door te reizen. Sedert dat jaar ook heb ik de eere met menigen degeliken en eerliken Vlaming bevriend en bekend te zijn. En zoo heb ik dan ook, gedurende mijn kort verblijf in Vlaanderen, met eigen oogen gezien, dat in der daad het oorijzer of de hoofdbeugel nog hier en daar in de vlaamsche gauen door de vrouwen in de dorpen gedragen wordt, als eene onwraakbare getuigenis van hare friesche afstamming, van het friesche bloed dat dezen vlaamschen volke door de aderen vloeit. En wat ik zelve niet heb kunnen zien en waarnemen, dat hebben de goede inlichtingen van sommigen mijner vrienden voor mij gedaan, en de nauwkeurige onderzoekingen die zij wel ten mijnen behoeve, in het werk hebben willen stellen. Het zijn vooral de Eerweerde Heeren Guido Gezelle en Jul. Claerhout, aan wie ik in deze zake veel dank verschuldigd ben.’
VOOR een toekomend, half opgedaan schrijven in Biekorf, begeert de ondergeteekende te vernemen wat het volk al doet of zegt om van de cau mare, de mare of de maren niet bereen te zijn.
Guido Gezelle, 24, O.L.V. str. Kortrijk.