Nu is de stroom in al zijn macht, in al zijn schoonheid. Maar, wat is er ondertusschen van zijn water geworden, dat zoo helder was en zoo rein toen het versch de bron ontsproot?
Telkens als de stroom met menschen in aanraking kwam, telkens werd hij bezoedeld. Hoeveel drekgoten hebben hunne vuilnis in zijn water ontlast! Traagzaam doch gestadig brachten de hooggeschoorsteende werkhuizen hem heele beken vergifwater toe. Eertijdsche goudstukken, oude spangen, beroeste wapens, die hij op zijnen bodem tegenkwam en omkeerde, spreken hem van sluipmoorden uit lang verleden eeuwen. 's Nachts, van op de eenzame bruggen, heeft hij rampzalige menschen weten voor altijd in zijn donkere diepten nederspringen; van op den dijk, hebben moordenaarshanden hem bebloede lichamen toegegooid. Somwijlen, alsof hij er van walgde, spuwt hij op het oevergras afzichtelijke brokken. Doch, voor immer is hij besmet, de breedvarende stroom. Lijk het geweten van den booswicht, zoo voert hij, benevens eenige verborgene en verlorene weerden, ook allerhande vuiligheid, schande, wanhoop en misdaad in zijn water meê!
Eindelijk is hij tenden zijne loopbaan. Daar strekt de mondingboezem, zoo bovenmatig breed. De vaartuigen, ginder verre aan den onduidelijken oever gezandhaakt, deze die ringsom de wereld reisden, deze die donkerblauwe zeeën onder brandend geluchte dwersten, deze die, in 't middernachtelijk duister, met hun harden voorsteven door de ijsschollen boorden, de slanke driemasters, de machtige stoomschepen, die zien er allemaal uit alsof het kleine schelpen waren, met spinneweb opgetuigd. De wijde waterplas, door eb en vloed heen en wêer gestuwd, heft zijn gramgeworstelde baren omhoog of schiet vooruit als een bergstroom. Te loefwaart brengt de wind een verward geroep mede; de grondzeeën, al hun schuimende manen schuddende, komen, landwaarts op, den mistigen gezichteinder afzetten, en de groote meeuwen zweven, met scherp getier, boven den stroom. Men zou zeggen, het zijn de onheilspellende boodschap-