en buiten in de natte koude gaan kunsten doen. Grietje nam heur beltrommel, Guustje zette Kole, het bruinzwart aapke, op zijn schouder en zij wipten met een poppensprong beneden. Vader had zijn mantel afgelegd en hij stond in zijn blauwe spanbroek en geluwe onderveste, zijn bloote armen gekruist op zijn borst, te wachten naar Pruus, die in de donkerte, achter den wagen, zijn gouden baai aantrok die spande op zijn eenlijke borst, als een geschulpt karpelvel.
Er ging een schaterend muziek op met clarinet, tromp, beltrommel en trombaal, en Guustje en Grietje dansten in de ronde. Daarachter grepen ze allen malkaar de hand, kwamen heusch vooruitgeschreden, bogen diep, stapten achteruit en: nu zou 't spel beginnen, riep Pruus. Hij greep eene groote wagenzwepe en haalde Mozij uit den donkeren bak onder de kar, den witten waterhond, die met ingetrokken steert, en hangende ooren schoorvoetend kwam uitkruipen en hem in 't midden de ronde op zijnen zet neêrliet en zijne voorpooten achter zijnen hals lei. Daar bleef hij zitten en geeuwde vervaarlijk, terwijl Pruus rondridderde om 't volk achteruit te duwen.
Pruus zwoei zijn armen driftig en schreeuwde in lange woordenreken wat voor wonderheden de toeschouwers zoo maar op 't onverwachts gingen te zien krijgen. Op een slag van de zwepe ging de hond aan 't dansen op 't muziek van den orgel, dien Frau Lotte draaide. Een tweede zweepslag en de hond wipte gezwind op tafel en stoelen, rookte een pijp en deed een heelen boel dingen daar ‘een verstandig mensch over zou staan gapen?’ bemerkte Pruus. - ‘Toe, een beetje handgeklak, dat geeft het beest dubbelen moed,’ beweerde hij. Het volk bewonderde den geleerden hond en ze hankerden naar meister en de jongens die, dicht bij elkaar gedrongen, stonden te bibberen van de koude in den nijpenden stuifregen. Pruus zei en tierde en bevool en een laatste zweepslag deed het bevend beest weer in zijn donkeren bak verdwijnen.
Nu was de beurt aan Kole. Het aapke had soldaatjeskleeren aan en 't voerde met een houten savel en een