Biekorf. Jaargang 9
(1898)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 129]
| |
[Nummer 9] | |
Hoe onze Ouders sprakenHIERNA is Jesus aan het kruis genageld en opgerecht..... ‘Daar zijn de bronnen uit de handen en de voeten ontsprongen en begonsten mildelijk te vloeien. Dit zijn de waarachtige, de vier rivieren van het paradijs der wellustigheid die geheel het aarderijk ververschen. O! allen die dorstig zijt, komt nu tot den wateren. Put nu met blijdschap uit de bronne ons Zaligmakers; zuigt nu uit den harden steen wijn, olie en melk. Dit is de onwankelbare steen, de vaste steen die vanGa naar voetnoot+ | |
[pagina 130]
| |
de Joden verwezen is, en van de Heidenen verkozen, de steen dien Jacob den hemelschen Vader heeft opgerecht in een teeken van genade, in eenen pand van vrede, geheel overgoten met de olie der bermhertigheid. Komt nu allegader, laat ons opklemmen den berg des Heeren, want hij is zeer vruchtbaar, zeer vet, vol genuchten, daar de vloed van weelde er uit daalt. De middel des paradijs, dat is de gewonde zijde Christi, heeft hem geheel doen overloopen. Dit is waarachtig de aarde van beloften, vloeiende melk en honing. Hier wordt de druive hangende aan den tak getoogd. Dit is de steen met de roede geslegen, die niet alleen levende wateren maar ook rivieren van olie gestort heeft, zoo dat al deze die dezen berg genaken, heilig worden en met de beminde ziel roepen: uw naam is uitgestorte olie. Dit is het vaatken vol olie van genade dat de Vader in de aarde heeft gezonden om den zieken mensch te genezen, die van Jerusalem gedaald was tot Jericho en gekwetst tot der dood; het vaatken in hetwelk de prijs onzer zaligheid besloten was, welk vaatken niet alleen in veel plaatsenGa naar voetnoot+ | |
[pagina 131]
| |
ontsteken is, maar daar de bom is ingeslegen en een iegelijk scheppen mag waar hij wil. Dit is dat Christus zegt van hem zelven. Ik ben als water uitgestort. Al is dit vaatken kleene, het is nochtans vol, want het is van God gezegend, zoo dat deze olie nimmermeer en zal gebreken. Het staat ook in de Cantica: ik ben een blomme van den velden en een lelie des dals. Dit is de zuiverlijke lelie blinkende van witheid, die de geheele wereld verlichtende is met den reuk van deugdelijkheid em de klaarheid van het verstand. Dit en zal niet meer heeten een dal der tranen maar een dal van vruchtbaarheid, een vette aarde, een volle akker door God gezegend, door het kostelijk bloed van Christus gezuiverd en door den hemelschen dauw. Door het uitstorten van den heiligen Geest is het vruchtbaar geworden, zoodat het niet één lelie maar vele leliën heeft voortgebracht. Onder deze is het dat de godminnende ziel zegt: dat haar beminde gaat komen in het herte van al die hem lief hebben. Hier wandelt hij geern; hier is het zijn weelde te verblijven.Ga naar voetnoot+ | |
[pagina 132]
| |
Daarom laat ons als een zorgvuldig bieken neerstiglijk opklemmen van de eene wonde op de andere, en nievers elders voedsel zoeken, want zij vloeien van honing. O! wat zijn die heilige zoete woorden die Christus aan het kruis sprak, anders dan eene honing bloeiende blomme. Is het dat wij die neerstiglijk overdenken, wij zullen daar honing uithalen. Oh! laat ons dan gaan tot die honingvloeiende wonden en daar uitnemen al dat ons ontbreekt.’Ga naar voetnoot+ Bovenstaande uittreksel staat te lezen op bladz. 37 en volgende van ‘Passiebloemen, dat is een zeer schoone en godvruchtige oefeninge van het lijden ons Liefs Heeren Jesu-Christi. - Handschrift der jaren 1400 uit het middeleeuwsch in het huidig Dietsch overgesteld tot geestelijk nut van allen, door J. Valckenaere, onderpastor te Beerst.’ Dit werkje van 60 bladzijden wierd gedrukt bij Alfons Siffer, te Gent. Gelijk zijn name en deze aanhaling het getuigen, bevat dit boeksken geene volledige verhandeling van het lijden Christi, maar wel eenige uitgelezen beschouwingen, eenige geestelijke bespiegelingen van eene godminnende ziele. 't Zijn als zoovele kunstige bloemen die opschooten uit het lijden des Zaligmakers en besproeid en geurig gemaakt wierden door den dauw van zijn gezegend bloed. 't Zijn bloemen waaruit de vrome christene ziele, als 't bieken den honing uit onze bloemen in zijnen korf haalt, haren voorraad van geurig zeem, dat is van godvruchtige gevoelens en goede werken voor haren hemelschen Biekorf, in alle vlijtigheid weet samen te garen. De honingstoffe die in die bloemen steekt, is met eene kunstige behendigheid uit de treffendste bladzijden van | |
[pagina 133]
| |
onze gewijde Godsboeken, en uit de degelijke werken van de diepdenkende heilige Vaders, in overvloed bijeen gelezen. En 't komt alzoo dat, naar ons bescheiden oordeel, voor alwien de ware godvruchtigheid oefent, deze lezing veel degelijker, veel troostender, veel liefelijker zal zijn, als zoo menige onzer hedendaagsche voorstellingen over 't lijden van Christus, waarin de boetende Zaligmaker te weinig en de opsteller maar al te veel in de oogen springt. In vroegere tijden wisten de geleerden en kunstenaars zoo wel hunnen name te verzwijgen, dat hij niet, of maar met moeite aan de nakomelingen bekend en bleef, 't is eene van de redens waarom men dikwijls zulke tegenstrijdige gissingen ziet ontstaan, nopens den verveerdiger van het een of 't ander kunstwerk. Zoo is het ook met de Passiebloemen gelegen, want men weet noch door wien noch waar zij opgesteld wierden. Hieronder volgen aleventwel eenige inlichtingen die de verdietscher welwillend mededeelde, en die den lezer eenig nader bescheed over het merkweerdig handschrift geven. De uiterlijke gedaante van 't boeksken en is niet groot, en meet enkel 10 hondersten op 7. Het werksken zit verbonden in eenen lederen band, die ongetwijfeld zoo oud niet en is als 't binnenwerk, en die op het einde der jaren 1500, of misschien wel op het begin van 1600 doet denken. Het binnenste is percament van de 15e eeuwe en telt 160 bladzijden. Het schrijfwerk is door eene kunstige en bedrevene hand geboekstaafd, met eene regelmatigheid en een netheid, die er een recht merkweerdig stuk van maken. Drie en veertig wel uitgewrochte aanvangletters mooien het handschrift op, en twee boekschilderingen doen het nog in weerde stijgen. De eerste dezer schilderingen staat op bladzijde 1 en verbeeldt Christus in 't Hofken, de tweede vindt men op bladzijde 150, en zij stelt Christus aan 't kruis voor. Uit reden van de innerlijke deugdelijkheid van dit boeksken en is het niet te verwonderen dat het, door 't gebruik, op menige bladzijde, bevlekt, beduimd of beschadigd is. | |
[pagina 134]
| |
Het percament, de schrijfwijze en de tale zouden, volgens het oordeel van deskundigen, naar het einde van de jaren 1400, misschien wel op 1490 doen gissen, en 't schijnt duidelijk dat de klanken wonderwel overeen stemmen met de gewone wat beschaafde volkssprake van Westvlanderen. De inhoud doet vermoeden dat het opgesteld wierd door iemand die eene diepgrondige kennisse van onze heilige Godsboeken, en van het geestelijk bestier der zielen bezat, en zonder twijfel en zal er de hand en het verstand van eenen heiligen kloosterling niet vreemde aan geweest zijn; alleszins is het duidelijk dat het door eene kloosterlinge gebruikt wierd, daar er, op de laatste bladzijde, in geschrift van 't begin dezer eeuw, geschreven staat; ‘tot gebruik van Sr Francisca Brecx,’ en eene andere hand heeft er in jonger geschrift bijgevoegd: ‘Sr Francisca van Becelaere’. Het handschrift is te Brugge in de handen van den verdietscher gevallen; hij ontving het van eenen vriend die het, over eenige jaren, van eenen priester ten geschenke kreeg, en het zal wel uit eene brugsche kloostergemeente herkomstig zijn. Om geleerden en liefhebbers over den arbeid van den verdietscher te laten oordeelen, alsook om hun het genoegen te schenken, de oude schrijfwijze en de eigenaardige zoetvloeiendheid van onze tale uit de jaren 1400, met eigene oogen, te laten genieten, wierd bij ons uittreksel, de oorspronkelijke opstel, onverminkt als toemate gegeven. Alvorens te eindigen, moeten wij den verdietscher rechtzinnig dank wijten, dat hij een perelken uit onze oude dietsche letterkunde heeft opgevischt, en het tot geestelijk nut van allen, aan zijn volk heeft laten bewonderen, na het gezuiverd en heropgeschikt te hebben. Want waarlijks de lieflijkheid, de vloeiendheid en de dichterlijkheid van geheel het werkje, toonen ons de veerdigheid onzer voorouders in het denken en schrijven, en zouden in menig opzicht, tot voorbeeld van de plooibaarheid onzer tale mogen dienen, aan menigeen die ons Dietsch lastert zonder het genoegzaam te kennen. | |
[pagina 135]
| |
Over geheel het werksken, dat zelfs in zijne nieuwe uiterlijke gedaante zoo kunstig en keurig is, gaat een aantrekkelijke wazem van oudheid, spreidt een aangename geur van diepgevoelde heiligheid, die het wel is waar, aan de lichtzinnige wereldlingen min genietbaar zullen maken, maar die het bijzonder in den smaak zullen doen vallen van al wie vlaming is naar den ouden eed, van al wie vrome christen zeden en diepgrondige godsvruchtigheid weet te oefenen en te huldigen. Leest het liever, en oordeelt dan! R. De Caele |
|