Biekorf. Jaargang 9
(1898)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 102]
| |
serpentins of lange snakelingen, drendeldraân, waailinten, slingersteerten, kronkelsnoeren, of eender hoe dat 't heet, maar bijzonderlijk zonder vliemvol bezeeuwd en besneeuwd te liggen met blommen, of meest nog met die kleene papierene midderinge, die men confetti noemt. 't Is eigentlijk van die confetti dat wij eens spreken willen. En rechtuit bekend, die voere om menschen te zeerden en is, in den grond toch, geene splenternieuwe bij de Vlamingen, maar wel en genoeg is zij een nieuwe splenter in hunnen vinger, en 't is 't gene wij eenigszins zullen trachten vast testellen. Het woord confetti, zoo schikken wij, is hier, willens den Vlaming of nillens hem, binnengeblauwd, en 't kon gemist zijn, aangezien het, afdrachtelijker wijze en op zijn eigen, niets nieuws en beteekent; dat woord klinkt vreemde en onwaar en 't en dient niet behouden te worden, met den zin daar het hier heden nochtans toe dient, en ja rechts uit hoofde van dien zin, namentlijk om die vleierlingskens of flikkerkes te bedieden, die bij ons toch ook dadelijk gebezigd worden.
***
Confetti is het meervoud van 't Italiaansche enkelvoud confetto, dat is ‘sneukeldingen,’ in 't Dietsch, bruidsuiker, kindkerstensuiker, werpsuiker, (zie Loquela XIV, 42); en confetto, confettare is in 't Latijn confectum, confectare, conficere, te weten thoopekneden of ineenwerken. Bijgevolge slaat het woord uitheemsch en bovendien het geldt als name tot iets dat het hoegenaamd niet en wilt zeggen. ***
Daarenboven, met dat woord in te zien en, ten naasten uit, het spel te beschouwen daar dat dingen toe dient, zoo schiet er ons een gedacht te binnen, dat er, over tijd van jaren, in Italiën, en misschien nu nog wel alhier of aldaar, een gebruik moet bestaan hebben op de zottemansdagen naar malkander met snoepergoed, met confetture of met confetti te gooien, van op eenen wagen, bij voor- | |
[pagina 103]
| |
beeld, en den minderman daar te laten omme vechten. Edoch, of 't geld of de blomme gerocht uit in Italiën; met er niet meer aan te kunnen, kwam het sparen in de menschen en de confetti wierden papierlingskens: 't kostte min, 't kwetste min, de grepe viel grooter, en 't baarde ook al evenveel leute!... Maar de arme menschen vonden gewis dat het geld, dat in dit spel verbruikt wierd, zuiveruit, te niemands bate weggesmeten geld was. 't Mag zijn dat het wilt, de name confetti had zijn waren zin verloren, en hij had vervangen moeten worden.
***
't En kan ons ten anderen maar luttel schillen, of en hoe dit in Italiën al droei en ontaardde; genoeg is 't en zoovele, dat dit ons woord confetti zienelijk te verbannen is, en wij houden staan, dat, met confetti of lekkerkoekskens werpen eigentlijk een zede is, die hier vroeger bestond en die zelfs nog aan heidendom denken doet. Alleszins, onthier gelêen een twintig jaar, op zottemansdagen, kogelden, in Brugge, de verkleeden nog de jongens met peperbollen, die ze onder hen ‘te kras’ smeten, of speelden ze anderszins ‘vaârtje-knap,’ met nen haring of met een maftjen aan een zwepe. Insgelijks op Vastenavond vliegen tot heden toe te Veuren fijgen en sneukelgebakskens ‘te grabbelinge,’ of op zijn ‘vaârtjeknaps’; te Oostende is 't met sina-appels, koekskens en spekken, 't en ware men ‘broodtje-bijt’ of ‘koekevangen’ deed; te Iper is 't van 't zelfste; te Geeraertsbergen doet men dit op den eersten Vastenzondag, van op den Giertsberg. 't Zeisel zegt dat 't een herdenken is aan den heugelijken dag als de stad ontzet wierd door de moegedrilde belegeraars die, buiten hun verwachten, de inwoonders hunne spijzen alover de vesten zagen keeren. En wie en weet er niet dat men, naar 't alomvermaarde gebruik te Binche, op dien dag, de wandelaars met sinaappels waar- en werkelijk bestormt!.... Laat ons nu zien of dit gebruik naar 't heidendom heenwijst. Wel is te verstaan dat de heilige kerke haren vinger daar heeft kunnen ondersteken en dat wij ons gedacht niet meer en loven als dat 't weerd en is. | |
[pagina 104]
| |
Ten eersten: op Vastenavend of gelijk welken zottemansdag, geschenken doen en sneukelgoed aanbieden, 't ware ons al aardig zou er daar niets achter zitten of onder schuilen. Enwel, en bestaan zulke oude gebruiken niet, op Vastenavend, Halfvasten en de vier Sluiterkensdagen? In Engelland, bij streken, luidt men, op den morgen van Vettendijsendag, de ‘Pancake-bell,’ en heel Vlanderen door bakt men wafels, spekken, kruide- en pannekoeken; bij zooverre dat er geen de minste zottemanstoet met wagens door steê en kan, zonder ievers zulke eene koekebakkerije daarbij of daartusschen; bij zooverre dat de bakkerskraamtjes dien tijd, en wel dien tijd alleene binnen de weke, op de mart komen staan nog eens met vaste- en heetekoeken, als of elk daar iets af koopen moeste en de anderen ermeê besteken. Ja, overal is er zulk een bijzonder snoeperwerk eigen aan die dagen. Welnu, keurt de heilige kerke dat ievers goed? Nievers! Integendeel, twee honderd jaar lang, in de gewestelijke kerkvergaderingen van Orleans, Lyon, Auxerre, Rhiemen, in Trullo en te Roomen, is 't gestadig verbieden op Nieuwjaartijd, Joel- en Zottemansdagen, die toch al maar van eenen en denzelfsten aard en oorsprong en zijn, dat men ‘verkleed uitga,’ malkaar strenia ‘strijnen’ of giften junne meer als op andere tijden van 't jaar. Daarbij schijnt de heilige kerke te doen verstaan dat die geschenken, of veeltijds die eetwaren, eerst aan afgoden of nekkers of kwâgeesten gewijd wierden en dat men van alle heidensche maaltijden en blijdagen behoorde verre af te blijven. Onze heidensche voorouders plachten en, ja, geheel Europa door, plachte men de afgoden te dienen met 't voorstellen en 't medenutten van eetwaren; nog in 744 verbood de streeksche kerkvergaderinge van Leptinen alle slag van afgodsbeelden van deeg te maken. Zoo deden de heidensche Roomelingen op sommige dagen ook, en zoo bakt men heden nog in Westfalen ‘Heidenwecke’ of heidenweggen, dat is heidenkoeken (Kil. bij 't w. wegghe), al verre zoo als heden onze ‘Engelke Gabriël's koeken’, ‘Sente Niklaais’ en ‘mans te peerde’ gebakken worden. | |
[pagina 105]
| |
Zou men, bij een zoo algemeen gebruik, dat Gods heilige kerke nooit goed en keurde, niet mogen genoopt zijn om daar een bleve van heidendom in te vermoeden en te ontwaren? Wat meer is, en 't kan tot eene tweede reden gelden, 't en is geen sprake van sneukelinge beleefd en treffelijk te geven of uit te deelen, zoo men eenen vriend doet, maar neen, de eetware, het sneukelgoed wilt, op zulke dagen, gesmeten worden, en wij zeggen't, 't is dat smijten zelve, dat, op zijn eigen beschouwd, gelijk iets verraadt dat niet christen zijn en kan. Waarlijk wij en kunnen maar moeilijk toegeven dat, zulke eene wijze om giften te doen, in den zin zou vallen van dat eenvoudig en stil roomsch geloove, volgens hetwelke Ons Heere beveelt aan die geven, dat zij het zoo zullen doen dat de slinkere hand de rechtere niet en beklappe. Maar nog meer heidensch is het volgende. Het verkleed gaan, dat den vasten en ook onnoozelenkinderendag eigen is, en dat eene overscheute kan zijn van de roomsche Saturnalia en Lupercalia, is bij ons wellicht een overblijfsel van de germaansche ‘Lentedagen,’ dat nog woekert in 's volks lustbaarheden van Nieuwjaar- en Schrikkelmaand, en dat allengerhand aan met de onschuldige en verstaanbare vroolijkheid verbonden is geworden daar de vasters hun derven mede aanvingen. Op die Lentedagen herinnerde men den zege des Zomers op den Winter. Zoo heet Halfvasten nog bij sommige Vlamingen ‘Zomerdag,’ en in den Pfalts ‘Sommertag,’ terwijl in Schlesien en te Zürich zomerkinders met groene meien al zingene rondvaren, en dat ze tot in den Troppauer-kreise nog den ‘meigang’ gaan. Te Eisenach is 't dien dag groote jaarmart, elkeen moet er zijn, en de eene schenkt den andere daar een ‘Sommergewinn,’ al gelijk ze overigens met Bloeimaand in Brugge op de ‘pandfeeste’ een ‘pand’ mochten geven. Welnu, langs de eene zijde wierden die Zomers, die Winters, met één woord al die uitgedachte jaargeesten door de verkleeden af- en wedergebeeld, - trouwens, zoo | |
[pagina 106]
| |
gaat het nu nog in Duitsch Bohemen, Carinthen en Stiermark, en al den anderen kant kwam het die godwezens toe de menschen te verheugen en te doen welvaren. 't Is al verre alzoo gebeurd, dat in Brabant de kinders nog heden, op Halfvasten, hunne kleene banste met hooi en brood zetten, tegen dat de ‘heilige graaf’, die allichte een verchristende zomergod is, over nachte aldaar voorbij stormt, en opdat hij lekkerdingen dóór de schouwe binnenwerpen zou. 't Is 't gene overeenkomt met die andere gewente dat, al 't Brugsche, en alleszins oorspronkelijk wel ook ievers uit den name of van den eenen of van den anderen god, Sente Niclaai en Sente Maarten appeltjens, mokken en gebakskens smijten, en dat te Thielt en even gelijk te Poperinghe, Meenen, Kortrijk en Rousselaere Sente Niclaai sneukelkoekskens ‘te schrobbel’ komt gooien. Een wonder is 't, dat, om wel te zijn, al de giften die deze varende luchtwezens meêhebben en die eenigszins tegen 'nen duw kunnen, door die wilde wezens niet stille weg gegeven, maar geworpen worden, of ware het uit den hemel. Het zij zoo 't wilt, maar het schijnt ons, bij 't beschouwen van al die dingen thoope, dat in 't werpen van confetti een avergeloovige, een heidensche geplogentheid smeult.
***
Intusschentijd, en terwijl dat er daarop misschien af en toe gestreên wordt, zitten en blijven wij met die verminkte en vervreemde zede bij, en 't minste dat wij doen kunnen is ze, in 't uiterlijke, wat gehaviger te maken en heur eenen name te geven die zeggelijk en vatbaar is voor Dietsche monden en gedachten. Komt het op woorden aan, 't liggen er genoeg bij de werke: Ziet men immers het smijten in van echte sneukelinge, of van ware confetti, ieder streke heeft haren eigenen uitzet van woorden en van namen die ze voor den dag halen kan, en 't staan er hooger eenige aangeteekend, zoo voor de snoeperinge zelve, die ‘ten grijpendeele,’ | |
[pagina 107]
| |
‘te ravel’, ‘te rapekaaie’ of ‘te kras’ geworpen wordt. Wilt men nu ook die papierlingskens beoogen, die, onthier geleden een jaar of viere, gebruikt worden, daar en is geen gebrek aan woorden. In Vlanderen, van overouds en nu nog, ging er een gebruik meê, dat, namentlijk op inhalingen en beêvaarten, in goddrachten en ommegangen, er strooi of glei gestrieveld, wit of bontgeverfd zand gestort wierd. Maar onder en boven al die strievelinge, zooals het nu met Vastenavond en op Halfvasten voorenvalt, vliggerde men ook papierlingskens, tusschen lisch en blombladtjes gemengeld; en dat goed hiet en heet nu nog snibberling, strooieling, schroôling, enz., naarvolgens dat men de kleente, den dienst of de oorkomste ervan in de ooge had en wilde uitbrengen. Maar ziet! Daar vernemen wij uit Parijs, langs Brussel, dat men op Vastenavond ook met dien grabbelbucht te kaatsen heeft; alsook dat men hem van nu af aan, om wille van 't betamen, beleefdelijk confetti heeten zal: en tevens is elkendeen gereed om aan dat woord en aan die zake burgerrecht te verleenen. Dat woord confetti, ondietsch en onwaar zooals het is, is toch een deerlijk zeggen. Daarbij, vonde men den zeg nog goed, klonk hij beter als onze vlaamsche ‘snibberlingen?’ Is dat dingen min om te strooielen als de strooielingen? 't Is aleventwel confetti, dat de overhand zal blijven hebben. God gave nochtans dat dit laatste anders uitviele! En het zal, is 't dat wij daarin, en in andere dingen nog, ook op kleenigheden willen letten en onze oogen houden. Laat ons zeggen strooielingen smijten, of, gelijk te Kortrijk, flikkerkes werpen, of nog veel liever, en laat ons, op de zottemansdagen en andere, noch 't eene doen noch 't andere zeggen, laat ons, in Vlanderen, dwersdeure en van top tot tee'n, Vlamingen zijn! A. |
|