Biekorf. Jaargang 8
(1897)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdOver de MenapierenIN Biekorf, op blz. 317, vinden wij eenige inlichtingen over het belangrijk vraagstuk der Menapieren. Vroeger (Biek. '92) lazen wij over hetzelfste onderwerp eene allerverdienstelijke bijdrage. Aangezien dit moeilijk vraagstuk, tot zijne volledige oplossing, nog meer als ééne bespreking schijnt te vereischen, zoo zal het ons - hopen wij - toegelaten zijn, bij deze gelegenheid ook onze zienswijze uit te brengen. De Menapiers waren kustbewoners (proximi oceano = Ingoevonen) die, na de uitwijking der Kimbers en Teutonen, met hunne stamgenooten de Friesen en de Ambivariten, van den slinkeren oever der Elve naar het westen vertrokkenGa naar voetnoot(1). De verlatene streek wierd door Chaukische volksstammen bezet, terwijl nu de Sassen, in het gewezen land der Chauken, langs den rechteren oever der Elve verschenen. | |
[pagina 383]
| |
Waar zouden van nu voortaan de Menapieren gewoond hebben? Onderscheiden wij de volgende tijdstippen: a/ de tijden vóór de aankomst van Caesar: b/ van den krijgstocht van Caesar tegen de Tenchters en de Usipeten, tot de overwinningen van Constantin Chlorus ten jare 297; c/ van dezen zegepraal tot het ontstaan der Frankische gouwen. a/ Vóór de aankomst van de Romeinen, woonden de Menapieren op de beide oevers van den Rhijn, zoo Caesar uitdrukkelijk zegt en herhaalt. b/ In dit tijdstip waren de Menapieren - volgens eenige geschiedschrijvers, Jan David onder andere - naar Westvlanderen geweken; maar het is waarschijnelijker, dat zij ten deele naar hun vroeger verlaten woonoord wederkeerden, en ten anderen deele langs de zee hun verblijf kozen. De lofrede van Eumenes, uitgesproken ter gelegenheid van Constantius Chlorus' zegepraal over de Menapieren, wijst ons het bestrek hunner landstreek (Biek. '92 blz. 98): ‘De streke die Gij, Caesar, door uwe goddelijke krijgstochten getuchtigd en gezuiverd hebt; die de Schelde in krinkelende bochten doorstroomt (quam scaldis obliquis meatibus interfluit) en en die de Rhijn met zijne armen omvat, mag, om zoo te zeggen, geen land heeten...’ Dus, in het bedoeld tijdstip, moeten de Menapieren van den Rhijn tot over de Schelde gewoond hebben, waarschijnelijk tot in het Noorden der beide Vlanderen. Nog weet men, dat gedurende den eersten overtocht van Caesar naar Brittenland, op het einde van den zomer (exigua aetatis parte reliqua), Q. Titurius en L. Cotta door het land der Morinen tot in dat der Menapieren trokken; na alles verwoest te hebben, keerden zij naar hunnen veldheer weder: welnu, dit alles ware moeilijk, zoo niet onmogelijk geweest, hadden de Menapieren verder dan het Noorden van Vlanderen gewoond. c/ Ten gevolge der krijgstochten en overwinningen van Constantius Chlorus, vluchtten de Menapieren meer en meer zuid waard. Vroeger trof men in het huidige Westvlanderen: ten Westen, het noorderdeel van het land der Morinen; ten Oosten, het noorderdeel van het land der Nervieren: voortaan lag nu, in het Noorden, het land der Menapieren (terra Menapiorum of Menapia). De Menapieren gingen de bewoonbare gronden hunner omstreek vreedzaam bezetten, en drongen langzamerhand meer en meer het Zuiden in. Zelfs zouden zij tot in de omstreek van Cassel gevoorderd zijn (Biek. 317): Zoo wierd het aloude Cassel voortaan het Castellum Menapiorum, daar het vroeger Castellum Morinorum geheeten wierd. Naar onze meening, zouden de Menapieren de eerste terpbebewoners van Westvlanderen geweest zijn. De geschiedenis en de | |
[pagina 384]
| |
grondkunde leeren ons (Biek. blz. 247), dat er, van het jaar 400 tot 870, geweldige stormen loeiden, en dat de vlaktelanden meermaals door de baren overstroomd wierden: welnu, de terpen waren hoogten, door menschenhand opgeworpen, om tegen de overstroomingen tot toevluchtsoord te dienen. - De Menapieren volgden hier het voorbeeld hunner stamgenooten de Chauken: over de terpen en de levenswijze dezer volkeren liet Plinius eene merkweerdige beschrijving; maar de aanhaling is te lang om hier ingelascht te worden. c/ De Frankische gouwen moet men van de romeinsche pagi wel onderscheiden. Over de Frankische gouwen vindt men eenige inlichtingen in de verdienstelijke Geschiedenis van Rousselare, door Frans de Potter. Ten Noorden en Noord-westen onzer landstreek trof men: 1/ de Vlandergouwe (Pagus Flandrensis). Deze wordt allereerst vermeld door den H. Audoënus in de 7de eeuw: mogelijks hadden de Menapieren de eerste dijken opgeworpen en de noodzakelijkste werken verricht, die het ontstaan der effengevloeide landen der Vlanderen mogelijk hadden gemaakt. 2/ De Torhout-gouw (p. Toraltanus). 3/ De Menapische gouw (Pagus mempiscus), die, volgens Fr. De Potter, strekte van Poperinghe tot Drongen. 4/ Kortrijk-gouwe (p. Curtracensis), 5/ Doornik-gouwe (p. Tornacensis), en 6/ Gent-gouwe (p. Gandavensis). Om te eindigen geven wij, uit Despars' cronicke, eene aanhaling, die de vernuftige opzoekingen der taalkundigen van Biekorf over de beteekenis van het woord Vlanderen, volkomen schijnt te bevestigen. Onder de redenen waarom in 631 het land van Buck Vlanderen wierd genoemd, leest men het volgende: ‘Ten anderen ooc à Flandriis, dat es die groote menichte van Vlaenderen wille, die daer waren, twelck in latine Flandrii zijn, ende en beteekenden anders niet, in de oude ende eerste tale die men doen ter tijde daer sprac, dan tguene men nu polderen ofte scorren heet.’ 8/11/'97. Dr Jul. Blancke |
|