| |
| |
Cassander
(Vervolg van blz. 371)
HET gewichtigste geschil van al nog daar Cassander aan deel genomen heeft, was dit van den Kelk. Ge moet weten dat, in Cassanders tijd en bijzonderlijk in Duitschland en in Oostenrijk, vele geloovigen en kettersgezinden, voor alle leeken zonder onderscheid, naar den kelk vroegen ofte naar de heilige Nuttinge onder de twee gedaanten van brood en van wijn. Die brandende vrage verdeelde de Katholijken in twee ploegen, bij zooverre dat zelfs de vaders der H. Kerkvergaderinge van Trenten daarover niet heel 's eens en waren.
Die den kelk verdedigden riepen o.a. de volgende redens in, om hem, aan alle leeken, in Duitschland te doen toestaan:
1/ 't Is hoogst te vreezen dat vele Katholijken van de kerke zullen afscheuren, is 't dat hun de kelk ontzeid blijft.
2/ 't Is van eenen anderen kant te hopen dat vele Ketters tot het waar geloove zullen terugkeeren, is 't zake dat zij den kelk verkrijgen.
| |
| |
3/ De kerkdag te Basel, wanneer hij nog wettig was, heeft den kelk wel toegestaan aan de Bohemers.
4/ Het gevaar van het H. Bloed te storten, en daardoor Christus te onteeren, en is zoo groot niet als men wel beweert. 't Vallen ten anderen ook onzichtbare brijzelingskes af in het uitdeelen van de H. Nuttinge, onder de gedaante van brood. De oneerbiedigheden die men, menschelijker wijze gesproken, niet en kan voorkomen, en kunnen geenszins Jesus-Christus vergrammen.
5/ Het uitdeelen van den kelk bestond van overouds, en men mag den keizer Ferdinand van Oostenrijk niet misdoen die, om gegronde redens, naar den kelk vraagt voor zijne onderdanen. Deze weigeringe zou, in sommige gewesten van het rijk, kwade gevolgen kunnen hebben voor de H. Kerke.
Degenen die de tweevoudige Nutting ongeraadzaam, overbodig, ja, gevaarlijk achtten, antwoordden daarop zooals volgt:
1/ De Katholijken die enkel in hun geloove volherden, mits zij den kelk bekomen, zijn slechte katholijken, onweerdig van O.L. Heer te ontvangen zelfs onder ééne gedaante.
2/ De Ketters en verlieten niet alleen de Kerke omdat ze den kelk niet en verkregen, maar ook nog om andere wetten die hun tegengingen, zooals de biechte, het vasten, enz. Zij en zullen niet terugkeeren, als men tevens ook hunne andere eischen niet in en willigt.
3/ De Bohemers verkregen den kelk, maar zij en hebben de voorwaarden niet vervuld op dewelke de kerkdag te Basel hun de gunste heeft toegestaan, en de Duitschers zullen hun gedrag navolgen.
4/ Men moet de gelegentheden, die zulke oneerbiedigheden voor zwans of nasleep hebben, zooveel mogelijk vermijden. Ten anderen, de Kerke en mag noch en moet de eischen van de Ketters niet inwilligen.
5/ De keizer en zal noch en kan niet kwalijk nemen dat de paus, om gegronde redens, den kelk weigert, vermits hij niets en vraagt noch en wilt dat de ketterije zou bevoordeeligen, want hij is vooruit en vooral katho- | |
| |
lijk. Ten anderen, als men de Duitschers involgt, zoo zullen andere volkeren het zelfste eischen en gansch de christenheid zal in rep en in roere staan. Daarenboven degenen die schetteren en schreeuwen dat de kelk hun toekomt en zijn geen Ketters, want Ketters versmaden de beslissingen van den kerkdag; 't en zijn ook geene Katholijken, want goede Katholijken en stellen dien eisch niet; 't zijn lieden die, onder den dekname van Katholijken, meenen dat ze, onder twee gedaanten, meer ontvangen als onder ééne; of die beweren dat de H. Nuttinge, onder beide gedaanten, meer genaden verschaft als onder ééne: welnu, die beide gevoelens zijn verworpen en gedoemd door den 21sten zitdag van de H. Kerkvergaderinge van Trenten, zoodat die dolingen dienen vernietigd te worden door het weigeren van den kelk.
De vaders van Trenten en wilden geene uitsprake doen, en ze lieten alles over in de handen van den paus, die met tegenzin, en omdat hij niet verder en kon, in 1564, den kelk toestond aan Duitschland, op voorwaarde nochtans dat, alwie er gebruik van maakte, moest gelooven aan de tegenwoordigheid van Christus onder ééne zoowel als onder beide gedaanten en aanveerden dat de Kerke niet gedoold en had, en nog niet en doolde, wanneer zij enkel het volk O.H. te nutten geeft onder de gedaante van brood.
Wanneer dit blijde nieuws in 't woord liep, was 't een zegekraaien zonder einde, maar, van 't jaar nadien, begonnen de Lutheranen rond te strooien, dat de Kerke nu zelve bekende dat zij gemist had aangaande de tegenwoordigheid van Christus onder ééne gedaante. Anderen gingen zelfs zoo verre dat zij de vergunning van den paus als een duivelswerk aanzagen en als een middel, dat de Kerke verzonnen had, om de Protestanten in hare netten te vangen. 't En was ook geen een ketter of scheurmaker die overkwam, en hem met de H. Kerke verzoende.
't Een misbruik en verbeidde 't ander niet, zoodat de pausen Pius V en Gregorius XIII gedwongen wierden de vergunning in te trekken en voor gansch de Kerke, vaste
| |
| |
te stellen hetgene wij leeren in onzen catechismus, t.w. dat al de geloovigen met eene gedaante moeten tevreden zijn, uitgenomen de priesters als zij misse doen.
Cassander trok hem de zake van den kelk ook al aan en hij miek zijne Consultatio, ofte raadplegingen over de H. Nuttinge onder beide gedaanten. Daarin vraagt hij eerst van al dat men ze toesta voor gansch de Kerke. ‘De begeerte naar den kelk’ zegt hij ‘is een heilige verzuchtinge, en die er tegen opkomen verrichten veel kwaad; zij wekken het medelijden op der godvruchtige menschen en den schimp der vijanden van Gods H. Kerke.’
Verre van de geloovigen aan te moedigen tot het volbrengen der voorwaarden onder dewelke de paus den kelk aan Duitschland had toegestaan, en die hun geloove moesten waarborgen, zoo en spreekt Cassander daar niet van. Hij schrijft dat de Christenen den kelk te danken hebben aan den kerkdag, terwijl hij wel moest weten dat de paus, en hij alleen, hun die genade verleend had. Hij schijnt te heulen met Brentius den Lutheraan, die beweerde dat Christus de H. Nuttinge, onder de beide gedaanten, aan alle wereldlijke menschen zonder onderscheid heeft willen opleggen, zooals hij 't doopsel voor allen verplichtend had gemaakt. Hij bestrijdt eindelijk al de redens die de H. Kerke aanporden om het gebruik van den kelk af te schaffen.
Geen tijd ging voorbij of Jan Hessels van Leuven had een werk onder druk ter weerlegging van Cassanders Consultatio. ‘Dit verwondert mij,’ schreef hem onze Pitthemnaar: ‘'k en kan niet denken wat een voorzichtig godsgeleerde zoo al weet te zeggen op mijne verhandelinge die de goedkeuringe ontving van den zeer christenen keizer Ferdinand en van zijne burgerlijke en geestelijke raadsleden, die allen om ter katholijkst zijn.’
- De keizer was waarlijk ingenomen door Cassanders Consultatio de utraque, omdat hij, ingezien de omstandigheden, ten innigste en te goeder trouwe overtuigd was dat de paus nu wel in die zake hadde mogen toegeven. - ‘Ik verhoopte’, zegt Cassander voort, ‘dat gij mij voorafgaandelijk en broederlijk in 't geheem zoudet
| |
| |
gewaarschuwd hebben, en ziet, ge bereidt u om mij in 't openbaar te berispen.’
Hessels antwoordde daarop: ‘Had ik zelfs geweten dat de Consultatio een werk was van uwe eigene hand, dan nog en zou ik u in 't bijzonder niet verwittigd hebben, want alwie openbaar zijn goeddunken uitbelt, en kan niet kwalijk nemen dat andere, en bijzonderlijk Katholijken, ook vrij en vrank hunne eigene meeninge uiten. Ik eerbiedige de gevoelens van een gezag dat, in geestelijke zaken, veel hooger staat als dit des keizers: ik bedoele 't gezag der algemeene kerkdagen. Om wille dan van uwe zaligheid, en om die van vele anderen, durve ik u schrijven dat vele Katholijken u toeroepen: Usquequo claudicas in utramque partem! Hoelang nog zult gij tusschen twee waters zwemmen. Als de Heer uw God is, volgt hem, is het Baäl, volgt hem. Als de Protestanten de voorvechters zijn van de waarheid en van de zuivere leeringe, volgt ze openhertiglijk. Is het de Katholijke, de papiste kerke, en zij is het inderdaad, die op de rotse gebouwd staat tegen dewelke de macht der helle niet en zal vermogen, volgt ze. Ik bid u, door de bermhertigheid van God, door het kruise van zijnen Zoon, en door de liefde van den H. Geest, overweegt het schrikkelijk vonnis van den Zaligmaker: Schaamt gij u over mij en over mijne woorden, zoo schame ik mij over u.’
Die hertroerende tale uit den mond van eenen vriend, al die veroordeelingen, waarschuwingen en vermaningen en vermochten 't niet Cassander tot betere gevoelens te doen overkomen, en 't bewijs daarvan is dat hij, op aanvrage van den keizer, zijne beroemde Consultatio opstelde de articulis religionis inter catholicos et protestantes ad invictissimos imperatores Augustos Ferdinandum I et Maximilianum II ejus successorem.
Die nieuwe verhandelinge wemelde van oude en van nieuwe dolingen over de eene ware Kerke, over hare onfaalbaarheid, het opperheerschap des pausen, de gedaanteverandering van brood en wijn, de aflaten, 't getal der sacramenten ofte heilwerkteekens, den rang der weerdigheidsbekleeders, den eeredienst der beelden, den
| |
| |
Goddracht of optocht met het Hoogweerdige, de messe, enz. bij zooverre, zegt Vader Gretzer, G.J., dat alwie die leeringe volgde, noch katholijk, noch lutheraan, noch calvinist en zou geweest zijn, maar een wangedrocht en een samenfazelinge uit brokken van die drie belijdenissen.
Cassander sloot zijn werk met de volgende zeggenisse: ‘'k En twijfel er niet aan, menige dingen zullen de geweldigste mannen uit de twee gezindheden mishagen, omdat ik de wonden der twee gezindheden blootlegge. Aleventwel, en dit staat vast: of de kwalen der Kerke dienen genezen te worden door den middel dien ik aanduide, of wij loopen naar ons verderf en 't is onze eigene schuld.’
Cassander was mis. 't Gene hij voorzeide en is niet gebeurd. Die tusschen twee waters zwommen en de Kerke, buiten het wettig gezag, wilden hervormen, zijn gezonken. De kerkdag van Trenten heeft het heropstaan van het waar geloove ingehuldigd en sedert drie honderd jaar genieten wij de vruchten van dit grootsch werk. Cassander en heeft den herbloei der katholijke Kerke niet beleefd: zijne laatste Consultatio was voor hem zijn reeuwzang en zijn galgenlied. Hij stierf te Keulen, op den 3en in Schrikkelmaand van 't jaar 1566.
Onze verhandelinge over Cassander ware onvolledig, indien wij uitscheidden zonder in 't korte onderzocht te hebben:
| |
IV. Welke zijne gesteltenissen waren, wanneer hij de dood voelde naderen.
Is Cassander ketter gestorven, of heeft hij hem, eer hij stierf, met de H. Kerke die hij heel zijn leven lang bestreden had, rechtzinniglijk verzoend?
Cornelius Schulting, in zijne Bibliotheca Ecclesiastica van 1599, en Sutholt, in zijne Causae conjectio van 1625, bevestigen dat Cassander als katholijk godvruchtig in den Heere ontsliep. Valère André aanveerdt die twee getuigenissen als echte en ware, in zijne Bibliotheca Belgica van 1623. Jan Foppens en Hartzheim zijn dienaangaande van Valère André's gedacht.
| |
| |
Frederic Reiffenberg geeft ons over Cassanders afsterven nader bescheid, in zijne Historia societatis Jesu ad Rhenum inferiorem. ‘In zijn laatste levensjaar,’ zegt hij, ‘verliet Cassander Duisburg, om naar Keulen te vertrekken, daar hij bij Jooris Braun thuis was. Daar kwam hij tot inkeer en hij bereidde hem met veel ernst om zijne dolingen af te zweren. Want hij zijn einde voelde naderen, zoo verzocht hij zijnen caplaan, den herder van de Heilige-Colombakerke, Sebastiaan Neumühlen (Novimola) en den leeraar in de godheid Sudermann bij hem te willen komen. In beider bijzijn verzaakte hij al dat hij tegen 't gedacht van de H. Kerke gezeid of geschreven had; hij beleed plechtiglijk het waar geloove en hij ontving de heilige Sacramenten der stervenden. Braun bewaarde de oorspronkelijke geloofsbelijdenisse en hij gaf er een afschrift van aan 't collegie der Jesuiten van Keulen, in 1606. Hendrik Turch heeft dit stuk bewaard in de jaarboeken.’
Dan volgt de inhoud van die afzweringe. ‘Cassander stierf na die geloofsbekentenis uitgesproken te hebben en men begroef hem met vele eere in den grafkelder van de Sudermanns. Hij had verboden zijne laatste Consultatio in het licht te geven. Cornelis Wouters deed ze algelijk drukken, in 't jaar 1577, en hij bood alzoo de gelegentheid aan de Keulenaars om Cassanders lof, dien zij op diens grafzerk gebeiteld hadden, te doen uitkappen.’
Hoogw. Heer Fritzen, heden ten dage bisschop van Straatsburg, die over Cassander en diens medegezellen een werk geschreven heeft, aanveerdt Reiffenberg's verhaal; en L. Ennen, een geleerd protestant en handvestwaarder van Keulen, spreekt ingsgelijks van Cassander's bekeeringe en van zijne herroepingen, in zijne Geschichte der Stadt Köln, 1862-1872.
‘Wij zijn des te meer overtuigd van Cassanders bekeering,’ zegt Heer A. Kanonik De Schrevel, ‘omdat wij eene getuigenis voor ons liggen hebben die ouder is als deze van Schulting en van Sutholt, namentlijk eenen brief of handmare die Hoogw. Heer Graziani, bisschop van Amelia, eene maand na Cassanders godvruchtig afsterven, daarover
| |
| |
gezonden heeft naar Cardinaal Reomano, die destijds Staatsecretaris was te Roomen.’ Hier volgt ze: ‘Alhoewel ik reeds vernomen hadde dat hij als katholijk gestorven was, en wilde ik het toch niet vermonden, omdat ik daarover nog niet heel en gansch zooals het zijn moest, ingelicht en was. Ik hadde eenen godsgeleerde van Leuven ontboden, die hier nu toegekomen is. Hij bevestigt mij dat de stervende Cassander hem zoo goed katholijk getoogd heeft als hij maar en kon, dat hij het H. Oliesel gevraagd en ontvangen heeft; dat hij ook van eersten af vroeg naar de H. Nuttinge, sub una, d.i. onder ééne gedaante, maar dat hij die niet en heeft ontvangen, omwille van zijn aanhoudende braken.’
Geen twijfel meer: Cassander, dit kind van Vlanderen, die zoo lang verloren liep, is tot de waarheid teruggekeerd, wel wat late, toch beter late als nooit. Maarook hij leefde in eenen gevaarlijken tijd van twist- en twijfelzinnigheid, daar het, voor een man gelijk Cassander, die alles wilde weten en lezen en die over alles zijnen zeg wilde zeggen, zoo moeilijk moest zijn ‘om zijn bootje tusschen twee afgronden op de guldene middenvaart te houden, en ongehinderd de haven van zaligheid binnen te loopen.’
Uit al hetgene wij den lezer van Biekorf hebben medegedeeld, zal ten overvloede blijken dat L. Ellies du Pin de zake wat al te verre drijft en dat hij onzen Pitthemnaar onder een al te gunstig daglicht aanschouwt, wanneer hij van hem boekt: ‘Altijd bleef hij ééns met de Heilige katholijke Kerke.’
't Staat en 't blijft staan dat Cassander, misschien zonder het te willen of te weten, de grondvesten zelve van den Godsdienst ondergraven en dat hij alzoo, onder zijne tijd- en landgenooten, veel kwaad gesticht heeft. Wilt gij u daar nog meer van overtuigen, leest E.H.A. Kanonik De Schrevel's Histoire du Séminaire de Bruges, bladzz. 253-832.
E. Denys
|
|