Biekorf. Jaargang 7
(1896)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 369]
| |
[Nummer 24] | |
Brugge-Zeehaven
| |
[pagina 370]
| |
last om een onderzoek nopens de vaart aan te gaan, en ‘Fransois de Wintre, scildre,’ wierd betaald ‘van ghescildert thebbene zekere patroen angaende de vaert tusschen Damme ende Sluus.’ Daarop vroeg de schepenraad ‘hoe men best zoude moghen remedieren den dooden stroom tusschen de steden van Brugghe ende Sluus, ende dat men zoude moghen maken dat de kooplieden ende andere, tallen ghetijden, ende emmer daghelicx, zouden moghen heurlieder coopmanscepen, waren ende goet brynghen vander voorseider stede van der Sluus.’ Cornelis van Bavelaere stelde voor zekere werkingen te doen, die als gevolg hebben zouden van twee maal daags, bij hoog tij, twaalf schepen van Brugge naar Sluus, en insgelijks zooveel van Sluus naar Brugge, door de zeesluizen van Damme, te laten voorbij zeilen. Dit ontwerp wierd gestemd, doch bleef onuitgevoerd: hetgene blijkt uit een keizerlijk octrooi, van 15 Januarij 1521, dat den oorlof geeft, ten 1ste om eene nieuwe vaart zeewaards te delven; ten 2de om, in afwachting, eenige voorloopige werken uit te voeren, aan het Minnewater en verder in het Zuiden; ten 3de om de bestaande stadsleeningen, eertijds gedaan op voor waarde van den 13sten, 14sten, 15sten of 16sten penning intrest, te brengen op den 18sten of zelfs op den 20sten penning. De winste, te weten jaarlijks 16 tot 20 duizend guldens, zou dienen om de loopende werken te betalen. Ach arme! na een besluit genomen te hebben, was Brugge te onverschillig geworden om het uit te voeren. 't Waren de Iperlingen die onze stad moesten uit haren slaap doen ontwekken. Zij zelven hadden de Iperleet, tusschen hunne stad en de sluis van Cattegat of Hanebeck, krachtens hunne overeenkomst met Brugge, van het jaar 1524, verdiept en verbeterd. Maar de Bruggelingen, die de vaart tusschen Hanebeck en Brugge moesten ruimen en reinigen, hadden ze in den deerlijksten toestand gelaten. De handel leed daardoor geweldig veel, en den 2 Junij 1542 zond Iper de bitterste klachten over de nalatendheid van onze stad, en eischte 't dat de geslotene overeenkomst eindelijk zou uitgevoerd worden. | |
[pagina 371]
| |
Deze krachtdadige handelwijze had de beste gevolgen. Wel is waar de twee bestaande vaarten tusschen Brugge en Damme waren redelijk goed; maar tusschen Damme en Sluis was er alleenlijk een onregelmatige zeearm, de Zoutte, die vol gevaren was voor de zeeschepen die het in dien waterloop dorsten wagen. Brugge besloot eene varssche vaert te delven, van Damme naar Sluis. Twee ontwerpen wierden voorgesteld: het eene van Vander Meersch, en het ander van Lanceloot Blondeel, onder den naam van ‘Concept ende ordonnantie van Landschoot Blondeel, de schildere, ao 1546.’ Den 7 Januarij en den 27 Aprilis 1549 besloot de stad dat de nieuwe vaart de richting zou nemen van Damme naar Meunikereede en Lembeke; Oostkerke zou slinks liggen; van daar zou men delven tot aan eene plaats die de recke heette, om te Sluis, nevens de monding van de Zoutte vaart uit te komen. De stad Brugge ontmoette van wege het Land van den Vryen eenen hevigen tegenstand. Maar Keizer Karel V, door eene vergunning of octrooi van 31 sten Octobris 1549, gaf den oorlof om al de noodige onteigeningen te doen, mits eene redelijke vergelding aan de belanghebbenden te betalen. Het nieuw Gedelf moest, aan ieder uiteinde, aan eene groote sluis of sas uitkomen. Het sas van Damme was reeds gemetst en wierd overgenomen in Junij 1550; de algemeene rekening der werken tusschen Damme en Sluis wierd gesloten den 9 Februarij 1557. Wat het sas van Sluis aangaat, de teekening ervan wierd door den Raad goedgekeurd den 27sten Augusti 1559; het werk wierd aangegaan in het jaar 1560, en was voltooid in Junij 1564Ga naar voetnoot(1). Nu was het zake dit nieuw Gedelf, aldus tusschen Sluus en Damme bestaande, met Brugge te verbinden. Onze stad, die sedert lange twee vaarten naar Damme gegraven had, en aarzelde niet het delven van eene derde vaart | |
[pagina 372]
| |
naar het Zwin te beslissen. Een Hallegebod, van 15 Aprilis 1564, kondigt de eerste werken aan, tusschen de Sint Leenaartspoorte en Coolkerke, dat is op eene langde van 700 roeden. Den 1sten Junij stelt men vast het werk voort te zetten van Coolkerke naar Peereboom. Vele en groote moeielijkheden, namentlijk van wege het Land van den Vryen, moesten uit den weg geruimd worden; doch eindelijk, in 1566, kon de nieuwe vaart gebezigd worden: immers wij weten dat er op 13sten Aprilis van dat jaar een Spaansch schip binnenkwam, en dat eene bijzondere belooning betaald wierd zoo wel aan Fernande Minos, ‘meestre scippere, met zynen spaensschen scepe eerst ghecommen zynde deur de nyeuwe varssche vaert,’ als aan ‘Jacob Sampson, den pylote’Ga naar voetnoot(1). De volgende jaren wierden insgelijks geldelijke belooningen in dusdanige omstandigheden toegestaan. Wi ende wach! deze nieuwe varssche vaert had tegen de grootste gevaren te worstelen. In 1571 brak het water op verschillige plaatsen door de dijken, en gaf aanleiding tot vele schade aan de wateringe van Romboutswerve. De wet van het Brugsche Vrye deed over dien toestand aanhoudende klachten; maar den 10sten Maij 1572, dank aan de tusschenkomst van Graaf d'Egmont, wierden al de moeielijkheden tusschen het Land van den Vrye en Brugge vereffend. Doch zware lasten woegen op het kwijnende noordsch Venetiën, van den eenen kant om het afleiden der waters van het platte land mogelijk te maken, en van den anderen kant om het nieuw Gedelf in stand te houden. En den uitslag van al die onkosten om den handel te doen herbloeien?... Hij was schier onbeduidend; en nochtans deed koning Philips II lofweerdige, ja maar batelooze pogingen om den ondergang van Brugge tegen te houden. Krachtens een besluit van 10 Aprilis 1576, wierd het Zwin eene vrije haven geheeten. Maar wat kon deze wijze maatregel baten, aangezien de scheepvaart vol gevaren bleef en dat het aanlanden op onze kusten bijkans onmogelijk was? | |
[pagina 373]
| |
Het verslag van een onderzoek dat den 10 en den 11 Junij 1578 gedaan wierd is pijnlijk om lezenGa naar voetnoot(1). Alles was aan het vervallen, en in 1589 lag het sas van Sluis in puinen.
***
Hooger hebben wij gezeid dat Iper met Brugge verbonden was door de Iperleet, die, bij onze stad, aan het gehuchte Scheepsdale uitkwam. Indien iemand zulks begeerde, zouden wij later den ouden loop van den Yzer en van de Iperleet eens nagaan en beschrijven. Alleszins weten wij dat er langs het water, reeds in 1166, aanhoudend betrekkingen tusschen Iper en Brugge bestonden. Deze twee machtige steden, Iper bijzonderlijk, deden daartoe de grootste onkosten, en beide handelplaatsen, mitsgaders een groot deel van West-Vlanderen, vonden daarin de bron van eenen ongehoorden voorspoed. Van zijnen kant zocht Gent insgelijks eenen weg naar de Noordzee en vond hem in de Lieve. Volgens de Chronijkschrijvers reeds in 1228, maar volgens ambtelijke stukken alleenlijk in 1251, en krachtens vergunning van Gravin Margriete, kreeg de mededingster van Brugge den oorlof tot het delven harer zeevaartGa naar voetnoot(2). Dit grootsche werk wierd uitgevoerd onder het beheer der XXXIX, en men trok dit gedelf van Gent door Wondelghem, Maldeghem en Moerkerke naar Damme. Deze onderneming kost schatten geld; maar de Gentenaars bleven de eigenaars der vaart, met volle vrijheid en rechten, zonder welkdanige verplichting jegens wien het zijn mocht. Lodewijk van Crécy erkende en bevestigde die rechten in 1322, en de machtige gemeente steeg tot in 't hoogste van rijkdom en weelde. 't Is waar, de Lieve was eene bron van talrijke moeielijkheden; maar hetgene meest te bejammeren was, 't is dat de vaart, door eenen hooggelegen en zandachtigen grond loopende, allengskens hare eerste diepte verloor en aan hare eigenaars het zelfste nut niet meer en kon verschaffen. De Gentenaars zou- | |
[pagina 374]
| |
den ten grooten deele die ongelegenheden voorkomen hebben, hadden zij rechtsnoers hunne vaart naar Aardenburg gedolven en het water der Eede te nutte gebracht. In het jaar 1404, ten gevolge van eenen geweldigen orkaan, wierd Damme om zeggens geheel overstroomd en het sas der Lieve zoodanig benadeeligd dat het, twee jaar later, instortte; men herstelde het zoo goed mogelijk; maar het zand, de aartsvijand onzer waterloopen, deed zijn verdelgingswerk voort: de haven van Damme wierd onbeduidend en de prachtige Lieve wierd een kleene binnenvaart, ten dienste van kleene vrachtschepen. Doch hoe gebrekkig die vaart was, bleef zij groote diensten aan hare oeverbewoners bewijzen. De rekeningen van den tolwachter der Lieve te Damme vermelden het getal schepen die daar voorbij zeilden, tusschen den 16sten Februarij en den 12sten Septembris 1596: men telde er 419, waarvan 132 met hout geladen waren. Welk is de huidige staat der Lieve tusschen Moerkerke en Gent? 'k En weet het Diet; maar tusschen Damme en Moerkerke is die waterloop geheel verdwenen. En nochtans de oudste inwoners van Damme weten 't nog, dat hunne geburen, over tzestig jaar, 's zaterdags, plachten, met eene barge of trekschuite, van Moerkerke langs Damme naar Brugge te varen. Genoeg voor den oogenblik over de verbinding van Iper en Gent met het Zwin, en over de batelooze pogingen van Brugge, om, bij middel van het nieuw Gedelf, in de jaren 1500, den toegang tot de Noordzee te behouden en te verbeteren. Er blijft ons in het vervolg te onderzoeken, welke middels onze stad al den zuidkant in het werk stelde om het zelfste oogwit te bereiken.
't Vervolgt. H. Rommel |
|