Van toen af en droomde hij van niet anders meer als van jagen, zoo dat 't alle menschen te verre ging. Wekedag, zondag, hoogdag, leegdag, en deed hij niet anders als jagen, jagen, jagen. Naar de messe gaan, dat en kende hij niet meer, en, ten langen laatsten, ging het zoo verre, dat hij niet meer thuiswaarts en kwam.
‘Zijn wij daar?’ zei de koning, ‘Wat nu gedaan?’
Toch 't verergerde nog. Alle dagen, even goed, kwamen de landslieden, uit alle streken en gewesten, met klachten naar den koning. Hunne landen waren beschadigd, hun oogst aan stukken gereden, hun vee, hunne schapen gekwetst of gedood..., 't was zonder ende of grond!
Op nen zekeren keer, dat ze met nieuwe klachten kwamen, wierd de koning zoo kwaad, zoo kwaad, dat hij uitriep: ‘'k Wensche dat hij mochte jagen tot het einde der wereld!’
Sedert dien doorloopt de eeuwige jager alle landen en streken met zijne wilde jachthonden, en bij wind en stormachtig weder hoort men dikwijls zijnen jachtroep over de bosschen weêrklinken: tjagouw! tjagouw!
Liefst jaagt hij in de boschstreken; in 't Wijnendaalsche en hoort men hem niet zelden met zijn hondengespan door struik en heester draven.
Toch wee den reiziger die hem s'avonds gemoet en hem durft aanspreken! Wee den kinderen, die hem zouden naroepen; zij en zouden geen been van de eerde meer kunnen verheffen.
In 't Vrijbusch, zoo vertellen aldaar de boschkanters, komt de eeuwige jager ook nestelen, doch 't is onder de gedaante van eenen grooten grooten nachtuil, die met een scherp geschreeuw door de bosschen henenvliegt en nu en dan zijnen tjagouw, tjagouw door het hout last lunderen.
Sommige lieden vertellen zelfs, dat een stoute pensejager dien reusachtigen uil heeft doodgeschoten en opgevuld, en diensvolgens dat het einde der wereld rabij is. Andere beweren dat deze uil de eeuwige jager