| |
| |
| |
Van onzen vlaamschen schilder Geeraard David
IN de jaren 1400 bloeide onze eerste vlaamsche schilderscholen die eene menigte verdienstelijke kunstenaars heeft voortgebracht.
De tafereelen, die uit onze schilderhuizen kwamen, en moeten geenszins onderdoen, voor de schilderijen, die te dien tijde, in andere landen verveerdigd wierden, ja, sommige overtreffen zelfs alles wat men bij andere volkeren vinden kan.
Onze kennisse van die schole is nog zeer onvolledig, alhoewel dat zij sedert eenige jaren grootelijks aangegroeid is; en dat de namen van Van Eyck, Hans Memlinck, Pieter Cristus, Rogier Van der Weyden en Dirk Bouts, die over vijftig jaar nog bijna onbekend waren, in 't licht en in eere gesteld wierden, tot groot genoegen van al wie belang stelt in de vaderlandsche kunsten.
Een van die lang vergetene kunstenaars is Geeraard David. Tot in 't jaar 1861 en was er over onzen schilder zoo goed of niets gekend. Niemand van al deze die over de nederlandsche of vlaamsche kunste schreven, en hadde zijnen name vermeld zoo Jt behoorde; zelfs zijne gedachtenisse was te Brugge weggestorven; en zijnen heerlijke schilderingen wierden als 't werk van andere kunstenaars aanschouwd, al is het, dat zij een eigen merk dragen, en dat ze gemakkelijk van alle andere dergelijke kunstwerken te onderscheiden zijn.
Ten jare 1861, gaf de geleerde kunstkenner Heer James Weale, de eerste bekendmakingen over hem in de opgave van de bewaarkamer der Brugsche schilderschole. Sedert dien is den name van Geeraard David bekend gerocht bij de kunstminnaars; zijn roem heeft toegenomen; met eene koortsachtige gretigheid zoekt men zijne kunstwerken op; en 't gaat zoo verre, dat sommige handelaars in schilderijen, eenige stukken van mindere weerde hebben willen doen aanveerd worden, alsof zij het werk zijner handen zouden geweest zijn; en dat geleerde schrijvers hem verward hebben met andere kunstenaars.
| |
| |
Geeraard David, zoon van Jan, wierd geboren in de laatste helft der 15de eeuwe, te Oudewater, eene stad in de gouwe van Zuid-Holland.
Hij kwam naar Brugge, op het einde van het jaar 1483, of in het begin van 1484, want den 14sten in Nieuwjaarmaand van dit laatste jaar, wierd hij als meester schilder aanveerd in de gilde van de heiligen Lucas en Eloy; hij betaalde zes pond als intreêpenning, en uit den naamboek blijkt het dat hij, te dien tijde, geen kinders en hadde.
Hij was naar alle waarschijnlijkheid al bacalaureus vooraleer hij te Brugge toekwam. Geeraard immers, even als Van Eyck en Memlinck, verkoos onze stad tot woonsteê, niet om er eigentlijk het schilderen aan te leeren, maar om er op eene winstgevende wijze zijne kunst uit te oefenen.
Te Brugge en te Gent hadde men in die dagen vele gunstige gelegentheden om schilderijen aan den man te brengen, niet alleenlijk uit reden, dat er daar handelaars en kooplieden, uit al de gekende gewesten van de beschaafde wereld woonden, maar ook nog, omdat de foiren die jaarlijks in die steden gehouden wierden, eene schrikwekkende menigte volk te gare deden stroomen. En 't is dan gemakkelijk te verstaan hoe het verkoopen van doek- en lichtschilderingen groote sommen gelds kon opbrengen.
***
Wie echter de kunstleeraar van David was, en is met geene zekerheid geweten, noch waar hij het schilderen leerde, alhoewel Haarlem den voorkeur schijnt te verdienen. Want verschillige kunstenaars van dien tijd volgden de leergangen van die schole die, volgens de getuigenisse van Van Mander, al de andere scholen der Nederlanden overtrof in het schilderen van landschappen.
De vroegste schilderwerken van David, door hunne heerlijke landschappen, bewijzen ten overvloede dat hij
| |
| |
in deze schole, of door eenen meester van die richtinge, moet opgeleerd geweest hebben.
Zijne latere kunstwerken toogen dat hij hem heeft laten richten door de schilderwijze van Hans Memlinck, wiens kunste in beuren vollen bloei stond, alswanneer David zijne woonstede in onze stad vestigde.
***
Brugge zelve schitterde nog, te dien tijde, in al den glans van zijnen voorspoed, maar zijne roemrijke dagen liepen een einde.
Den 31sten in Nieuwjaarmaand van 't jaar 1488, stonden de Bruggelingen op tegen Maximiliaan, en namen den vorst in hechtenisse. Eerst sloten zij hem, op de markt, in 't huidige Cranenburg, en daarna brachten zij hem, op den 28sten in Schrikkelmaand, naar de woonstede die Jan de Gros onlangsleden gebouwd hadde, en waar de vorst gevangen bleef zitten tot den 10sten in Bloeimaand. Het was in dit huis dat Geeraard David het eerste werk verrichtte, waarvan er, tot nu toe, melding gevonden wordt.
Om Maximiliaan het ontvluchten te beletten, hadde men voor de glasramen van dat huis, sterke staven van gesmeed ijzer doen stellen. Geeraard kreeg last ze te schilderen, opdat zij aan den hoogmogenden gevangene min in de oogen zouden gesprongen, en zijn gevangenzitten verdragelijk zouden gemaakt hebben; en dit werk wierd aan onzen schilder 2 pond en 10 s. betaald.
Van zoohaast als Maximiliaan in hechtenisse genomen was, wierden de stedelijke overheden, de raadsheeren en rechters, die 't met hem hielden, ook in het gevang geworpen.
Eenige dagen later, wierd de afgestelde burgemeester, de rechter Pieter Lanchals, en andere raad- en wetheeren, beschuldigd, van hen te laten omkoopen hebben, en van het geldwezen der stad slecht te gebruiken; zij wierden gepijnigd, ter dood veroordeeld en gerecht.
| |
| |
Geeraard was in die woelige dagen te Brugge, en 't en zoude niemand verwonderen zoo hij getuige geweest hadde, van eene dezer schrikkelijke gebeurtenissen, die alsdan voorvielen!
Een nieuw wethouderschap wierd door de drie leden van Vlanderen, dat was Brugge, Gent en Iper, gekozen. Geeraard ontving van hen den last twee paneelen voor de gerechtzale in het stadhuis te schilderen, 't Hoofdgedacht van die tafereelen moest aan de zittende rechters leeren, dat zij in alle eerlijkheid en onpartijdigheid hun ambt moesten uitoefenen.
De wethouders meenden misschien wel dat onze schilder het misdrijf en de straffe van Lanchals zoude op doek gezet hebben, maar neen, hij koos eene gebeurtenisse die eraan gelijkt, en die oorspronkelijk bij Herodotus te vinden is, maar die hij nochtans waarschijnelijk zal genomen hebben uit de werken van Valerius Maximus, die, te dien tijde, vele beter gekend waren.
't Verhaal van die gebeurtenisse luidt als volgt:
Sisamnes, een rechter van den koning van Egyptenland, hadde hem laten omkoopen, en een onrechtveerdig vonnis uitgesproken. De koning Cambyses deed hem verworgen, en zijne af gestroopte huid wierd gebruikt om den rechterstoel te overdekken, daar hij op zat, als hij het onrechtveerdig vonnis uitsprak. Daarna noemde de vorst den zone van Sisamnes rechter, in stêe van zijnen vader, en hij hiet hem niet te vergeten op wat stoel hij zat om het recht te handhaven.
Geeraard schilderde op den eersten vleugel het misdrijf van den rechter en 't vonnis van Cambyses, en op den tweeden de uitvoeringe van de straffe; en zoo wij het doel der wethouders inzien en de plaatse waar die tafereelen moesten hangen, en zal men niet aarzelen te zeggen dat hij aan het vertrouwen, dat men in hem gesteld hadde, ten volle beantwoord heeft.
In alles ontving de kunstenaar, voor deze twee schilderijen, 14 pond en 10 s., die hem in verscheidene keeren betaald wierden.
| |
| |
Deze twee schilderijen, die eenigszins bruinwendig en kloek geschilderd zijn, getuigen van eene wonderbare kunste; zij hebben langen tijd aan verschillige andere kunstenaars toegeschreven geweest. In 't jaar 1794 wierden zij door de Franschen gestolen en naar Parijs gevoerd. In 1815 wierden zij naar Brugge wedergebracht, waar ze in 's stadsschilderschole eene plaatse vonden die ze nog bewarende zijn.
***
Omtrent 1501, verveerdigde Geeraard eene schilderij voor den altaar van de heilige Katheline die in 's heiligen Antonius capelle stond, in de toenmalige hoofdkerke van Brugge. Dit werk verkreeg hij door de tusschenkomste van den Canonik Rykhard de Visch vander Capelle, die aan een uitstekend vlaamsch verwantschap, dat waarschijnlijk de vlaamsche kunste genegen was, toebehoorde.
Dit schilderwerk stelt voor: in het midden, O.L. Vrouwe, met het goddelijk kind; rechts, de H. Katheline en den Canonik de Visch; slinks, de HH. Barbara en Magdalena. Het verschiet, dat prachtig schoone is, trekt veel op brugsche gezichten.
Dit werk is een zeer merkweerdig stuk, maar het heeft door de herstellinge wat geleden. Deze schilderije, gelijk zoovele andere kunststukken, heeft ook den weg naar Parijs gevonden, alwaar zij in 1881 voor 54,100 frank verkocht wierd, om den schat van The national Gallery te Londen te gaan vermeerderen.
In 't zelfste jaar deed Canonik Bernardin Salviati, de luiken schilderen van den altaar der heiligen Jan den Dooper en Magdalena. Een der luiken verbeeldt den Canonik, tusschen den heiligen Donatiaan, schutsheilige der kerke, den heiligen Bernardinus, zijnen schutsheilige, en den heiligen Maarten. Deze schilderij is wonderschoon, en de beeldtenisse van den Canonik is bijna zoo volmaakt als de schoonste beeldtenissen die Memlinck ooit verveerdigde.
Deze luiken, te zamen met verschillige altaarstukken, wierden in 1787 tegen een onbeduidend geld aan eenen engelschman verkocht. Men weet niet waar al het
| |
| |
overige gevaren is, maar de luik waarof sprake was, hangt in The national Gallery, te Londen.
***
Voor den heer Jan des Trompes, baljuw van Oostende, schilderde onze David den merkweerdigen drieluik van den heiligen Jan den Dooper.
In het midden bewondert men O.L. Heere, die tot aan zijn knie'n in 't water der Jordane staande, het Doopsel ontvangt van den heiligen Jan, terwijl de heilige Geest en God de Vader in de lucht verschijnen, en dat er, op den boord van 't water een engel zit die de kleeren van den Zaligmaker bewaart.
Op den rechter luik staan de beeltenissen van Jan des Trompes, van zijnen zoon Philips, en van zijnen schutsheilige, Jan den Evangelist; en op den slinkeren, Elisabeth van der Meersch, Jans eerste vrouwe, met hare vier dochters, beschermd door de heilige Elisabeth.
Op de buitenzijde der luiken staat er eene O.L. Vrouwe afgebeeld, en daar rechtover Magdalena Cordier, 2de vrouwe van den gever met hare dochter, en hare schutsheilige.
De achtergrond van het middenpaneel is bijzonder merkweerdig; het stelt eene stad voor, in de rotsen gebouwd, waaronder en waarboven er een berg strekt, die met een burgslot bekroond is. Dit deel van de schilderij is het schoonste dat men zoude kunnen uitdenken: de boomen zijn kloek geschilderd en tot in de minste kleenigheden met alle nauwkeurigheid afgewrocht. Zonder twijfel hebben zij, een voor een, volgens hunne eigenschappen, onderzocht geweest, want, al zijn zij van menige verschillige geslachten, toch behouden zij elk en al de kenteekens van eigen blad en gedaante. Tusschen hunne takken zien wij, verre afgelegen landschappen schemeren. Het gras, de leliën, het mos, de vedel- en de andere blommen die vooraf staan, en hebben door de bedreventheid van eenen anderen kunstenaar nooit volmaakter wedergegeven geweest; al de ander kleenigheden, zijn met vele zorge afgeschilderd. De erfgenamen van Jan des Trompes schonken dit schilderwerk aan
| |
| |
het Broederschap der advocaten, en 't wierd boven den altaar van den heiligen Laurentius, in de onderkerke van den heiligen Baselis gehangen; in 't jaar 1579 ontsnapte het, door eene bijzondere omstandigheid, aan de roof- en plunderzucht der Calvinisten; in 1794 wierd het ook naar Vrankrijk weggevoerd, ten jare 1815 wedergebracht, en nu hangt het ten tooge in 's stads schilderschole.
En geen een liefhebber en mag laten het te gaan bewonderen.
***
Ten jare 1509 bood David, aan de nonnekens van Sion, 't klooster der Carmelitessen binnen Brugge, een zijner schilderwerken, dat als zijn meesterstuk moet aanzien worden. 't Wierd boven den hoogen altaar, in hunne kerke gehangen, en 't bleef er tot in het jaar 1783, 't is te zeggen, tot dat hun klooster door Joseph II afgeschaft wierd. Berthels, een welgekende koopman van schilderwerken, kocht het te Brussel, voor 51 guldens; later gerocht het de eigendom van 't Fransch Staatsbestier, dat het aan de toogkamer van Roanen schonk, waarvan het, tot nu toe, een der merkweerdigste schoonheden blijft.
De schikkinge van dit tafereel is de zelfste als deze van een schilderwerk, dat voor de gilde van de drie Sanctinnen te Brugge, door eenen onbekenden kunstenaar, in 1489 gemaakt wierd, en dat nu te Brussel in de toogkamer uitgesteld blijft.
In 't midden van Davids schilderwerk, zit O.L. Vrouwe, met het goddelijk kind; en langs weerkanten van haren throon staat er een minnelijke engel, met uitgespreide vlerken; beiden dragen een wit bovenkleed en spelen op een snaartuig.
Aan de rechter hand van O.L. Vrouwe ziet men de heilige Fausta, eene onbekende heilige, alsook de heilige Agnes, Katheline en Dorothea, aan de slinkere hand bemerkt men de heilige Apollonia, Godelieve, Barbara, Cecilia en Lucia.
Bachten de eerstgenoemde heilige heeft de schilder zijn eigen afbeeldsel afgemaakt. Zijn bruin kleed dat
| |
| |
open staat, laat zijn geplooid hemde zien, een lok bleek bruin haar valt over zijn voorhoofd tot aan zijne wenkbrauwen neder. Hij schijnt omtrent de 45 jaar oud te zijn, en hij ziet er veel deftiger uit als op het afbeeldsel dat in het boekhuis van Atrecht bewaard is; zijn aangezichte is bleek geluwachtig, en zijne oogen zijn donker grauw, bijna bruin.
In den anderen hoek van dit werk staat zijne vrouwe Cornelia Cnoop, met heure handen te zamen, als in gebed en bewondering verslonden. Haar wezen is levendig en hare oogen zijn bruin. De achtergrond van dit allerschoonste schilderwerk is donker groen, bijna zwart. De hoofden der heiligen zijn op een vierde van levensgrootte geschilderd, de schijn van het vel is gewonelijk wit, ende uitdrukkinge van het wezen is zacht en droefgeestig. De engels mogen aanzien worden als de lievelijkste wezens die ooit door de vroegere vlaamsche schilderschole geschapen wierden; en tot de minste kleenigheden, van alles wat verbeeld wordt, getuigen van eene verbazende bedreventheid in de kunste.
Het zij genoeg hier nog ter loops drie andere schilderwerken van Geeraard David te vermelden.
De weledele mevrouwe de Kerckhove de Denterghem bezit van onzen schilder, eenen drieluik die voortijds in de capelle van hare heerlijkheid te Grancey in Vrankrijk hong. Het middendeel verbeeldt de Hemelvaart van O.L. Vrouwe, zij is omgeven van de twaalf apostelen, waarvan er eenige op de luiken geschilderd staan.
In de roode zale van het stedelijk paleis te Genua is er een drieluik die voortijds aan Albrecht Durer toegekend wierd en die de grootste gelijkenisse heeft met het vlaamsch schilderwerk van Roanen.
Te Weenen, in het keizerlijk schilderhuis, bewaart men eenen drieluik van een onbekend jaarmerk; het middendeel vertoont ons den heiligen Michaël die de wederspannige engelen uit den hemel in de helle jaagt; op de luiken staan er verschillige heiligen geschilderd, waaronder de heilige Sebastiaan bijzonder in de ooge springt.
| |
| |
De houdinge en het wezen van den aartsengel Michaël dwingen de kunstenaars vele bewonderinge af.
Deze schilderwerken zijn de eenige, die tot nu toe, met zekerheid aan onzen schilder Geeraard David kunnen toegekend worden.
Men weet dat David nog andere schilderwerken voortbracht, en de geleerde en de bevoegde kenners twisten onder malkander, om ze met zekerheid, aan onzen schilder of aan andere kunstenaars toe te eigenen, en 't is t' hopen dat dit pogen licht en helderheid zal bijbrengen. Doch David is nog zoo weinig gekend dat men uiterst voorzichtig moet zijn, vooraleer men eenig ander schilderwerk, als van hem komende, mag aan veerden. Al de bovenvermelde werken hebben, zonder uitneminge, aan andere kunstenaars toegekend geweest, niet alleenlijk door handelaars in schilderijen, maar ook door mannen die als bedrevene kenners en ervarene beoordeelaars bekend stonden.
Nog een woord over de landschappen in de schilderwerken van David.
De landschappen die gemeenlijk den achtergrond uitmaken, zijn zeer nauwkeurig en allerprachtigst geschilderd, doch men merke op, dat zij gewonelijk niet gekozen en zijn uit de effene streke van Brugge en Vlanderen; maar dat ze rots- en bergachtige landen voorstellen, met draaiende stroomen besproeid, 't is te zeggen, landschappen die wonderwel gelijken aan deze die tusschen Rhijn en Maas gelegen zijn.
't Zijn kenners die gelooven dat de landschappen van eene verschillige hand, als deze van onzen David geschilderd zijn; misschien wel door deze van Joachim Patenier van Antwerpen.
't Staat overigens vaste dat Geeraard in 1515 naar Antwerpen reisde, dat hij er als meester schilder in de Gilde van den heiligen Lucas aanveerd wierd, en wonder genoeg, dat de name die op den inteekeningsboek onmiddelijk na den zijnen komt, deze van Joachim Patenier is. Deze laatste bleef in Antwerpen. David kwam naar Brugge weder, maar sedert dien, zijn al zijne achtergronden plat, of met kunstgebouwen versierd.
| |
| |
De sprekende gelijkenisse tusschen sommige kleenigheden, die in de kunstwerken van deze twee schilders te vinden zijn, versterken dit gedacht. Ten anderen, het is geweten dat, op de schilderwerken die Patenier na 1515 voortbracht, de voornaamste wezens door vreemde handen geschilderd wierden.
't Is daarenboven wel bekend dat er menige kunstenaars van de vroegere vlaamsche schole de gewoonte hadden de mindere deelen van hunne werken door bedrevene vakmannen te laten uitvoeren, als waren de kleederen, de kleenoden, de dieren enz.; en dat het genoeg was, dat de schilder die het werk op hem genomen hadde, de samenstellinge van het geheele schikte, en de bloote deelen van de afgebeelde wezens schilderde, 't gene waarin zonder twijfel meest kunste gelegen was.
In Davids werken blijft het landschap eene bijzake, alhoewel het in den drieluik van het doopsel al zoo merkweerdig is als de bijzonderste wezens. Patenier was de eerste, om van het landschap het merkweerdigste deel van zijn schilderwerk te maken, en de wezens op den achtergrond te schuiven.
Van eenen anderen kant is het ook mogelijk dat David de kunstleeraar van Patenier was en dat hij in de laatste jaren van zijn leven de gelegentheid niet meer gehad en heeft zijne geliefkoosde landschappen voor te stellen, of dat hij meer overtuigd gerocht is van de waarheid onzer spreuke:
Van de schilderwerken die betwijfeld worden als de drieluik van 't heilig Bloed te Brugge, en de bruiloft van Cana uit de Louvre te Parijs en van andere en hoeft er hier niet gesproken te worden. Die gadinge heeft, leze daarover tijdbladen en boeken die uitsluitend over kunste handelen.
('t Slot volgt)
C. Delaere.
|
|