Biekorf. Jaargang 6
(1895)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 341]
| |
Van Sneeuwwitje't WAS nen keer 'en koninginne, en zij zat voor heur venster te naaien. 't Was in den pit van den winter, en de sneeuwbrokskens speelden met malkander en vielen al draaien en krinkelen op den grond. Binst dat de koninginne bezig was met naaien, stekte zij in haren duim en 't vielen drie druppeltjes bloed op den grond. De koninginne bekeek dat bloed, en dachte bij haar zelven: ach! hadde ik een kindje met kaakskens zoo rood als bloed en een lijf zoo wit als sneeuwGa naar voetnoot(1). 't En leed niet lange of zij had een kindtje zoo wit als sneeuw, met kaakskens zoo rood als bloed, en daarom wierd het van iedereen Sneeuwwitje genaamd. Korten tijd daarna stierf de koninginne en de koning hertrouwde met eene koninginne die zeer boos was, en buitenmate hooveerdig. Zij was eigentlijk eene geheele schoone vrouw, maar, die niet verdragen en wilde dat iemand aan haar koste; en, als zij hoorde spreken van iemand die misschien zoo schoone was als zij, stond zij om te bersten van spijt. Die koninginne had eenen spegel die de waarheid zei, en als zij voor dien spegel stond en vroeg: Spegeltje, spegeltje van den wand,
wie is er de schoonste van ons land?
Dan antwoordde de spegel: O koninginne, gij zijt de schoonste van 't land.
Intusschentijd wierd Sneeuwwitje grooter en grooter, en 't was zoo schoone dat de menschen op hunnen weg bleven staan om het te bekijken. Het gebeurde eens dat de koninginne wederom voor haren spegel stond en zei: Spegeltje, spegeltje van den wand,
wie is er de schoonste van ons land?
| |
[pagina 342]
| |
Maar de spegel antwoordde: Gij en zijt de schoonste niet meer van 't land:
't is Sneeuwwitje, dat nu de kroone spant.
Als de koninginne dat hoorde, wierd zij zoo kwaad, dat zij te wege was den spegel in stukken te werpen. Van dan af en kon zij Sneeuwwitje voor haar oogen niet meer zien; en zij besloot het van kante te helpen. Op zekeren dag riep zij een van hare jagers en zei tot hem: ‘Ga met Sneeuwwitje tot in 't diepste van den bosch en vermoordt het, en tot bewijs dat het dood is, zult gij mij zijo herte wederbrengen.’ De jager vertrok dan, doch hij en kon het over zijn herte niet krijgen zulk een schoon en onschuldig kind ter dood te brengen. Onderwege zeide Sneeuwwitje tegen hom: ‘Ach! beste jager, laat mij los, en vermoordt mij niet: de koninginne is veel boozer als zij wijs is; laat mij gaan en zij en zal het nooit weten, ik zal vluchten verre van hier, en nooit meer wederkomen.’ De jager had medelijden met Sneeuwwitje en hij liet het gaan. Op dien eigensten stond kwam er een hert voorbijgeschoten; de jager liep hem na, schoot hem dood, haalde zijn hert uit, en droeg het mede. De koninginne en dacht niet beter of dat het Sneeuwwitjes herte was, zij at het op, en zij en sprak nooit geen woord meer van Sneeuwwitje. Middens de wijle en ging Sneeuwwitje maar altijd gaan, tot dat het avond wierd, en het eindelinge aan een kleen huizeken kwam. Daar ging het binnen om wat te rusten, en wat eten te vragen. Alles was er kleen en bekrompen, maar zoo zuiver en zoo net, dat het niet geloovelijk en is. Sneeuwwitje keek overal rond vol bewonderinge. Voor hem stond een bevallig tafelken met zeven kleene schotelkens, en nevens ieder schotelken, een kleen bekerken, een kleen lepelken, een kleen mesken en een kleen vorksken. Zeven kleene bankskens waren romdom de tafel geschikt, en langs den kant stonden zeven kleene beddekens schoone gemaakt. Sneeuwwitje had grooten honger, en de schotelkens waren voorzien met allerhande spijzen. Maar 't en hadde niet geren één schotelken geheel uitg'eten; het dacht immers, die er moet komen uit eten | |
[pagina 343]
| |
zoude alleen alles missen. Het nam dan uit ieder schotelken een brokaten, en uit ieder bekerken een sloksken, en omdat het zeer moede was, ging het te wege in een beddeken gaan liggen. Maar 't eene was te kort, 't andere te smal, en 't was altijd entwat, tot dat eindelijk het zevenste hem goed ging. Sneeuwwitje sliep allichte. 't Was al donker avond als er zeven kleene mannekens binnen kwamen, 't waren kaboutermannekens, de zeven bergmannen genaamd. Van met dat die zeven binnenkwamen riepen zij: ‘'t Heeft hier iemand geweest: de vloer is vuil’. ‘'t Heeft iemand uit mijn schotelken g'eten,’ sprak 't eerste manneken. ‘Uit 't mijne ook,’ sprak 't tweede. ‘Ze hebben mijn brood gestolen’ sprak het derde. ‘En mijn vleesch,’ zei 't vierde. ‘Mijn bekerken is half uit,’ stamerde het vijfde. ‘'t Mijne is ook geminderd,’ antwoordde het zesde. ‘Ze hebben mij van alles wat ontnomen,’ zei het zevenste. ‘Kijk,’ zei 't eerste wederom, ‘onze bedden zijn al buiten hunnen schik!’ En iedereen naar zijn beddeken. ‘Al hier!’ riep het zevenste, ziet eens. ‘En het toogde hun Sneeuwwitje dat sliep gelijk eene rooze. Zij waren vol bewonderinge voor dit schoon kindtje en lieten het slapen. s' Morgens, als Sneeuwwitje ontwaakte, en was het niet weinig verwonderd van rond hem de zeven bergmannen te zien; maar 't en dorste niet spreken van benauwdheid. Doch de bergmannen spraken het eerst aan, en vroegen en taalden tot dat Sneeuwwitje hun alles vertelde. ‘Blijft gij maar hier,’ zeiden zij tot hem, ‘wij'n zullen u geen kwaad doen; gij en moet maar voor het eten zorgen, en het huizeken begaan; wij zullen u beschermen tegen debooze koninginne.’ Sneeuwwitje was zeer tevreden, en het was de bergmannen zeer dankbaar, en het beging geheel hun huis, 's Nuchtens gingen de bergmannen in den bosch, achter wild, en 's avonds keerden zij weder, om te eten. Het verging alzoo eenige tijd. Intusschen was de booze koninginne in 't gedacht dat Sneeuwwitje al lange dood was; en op zekeren keer ging zij wederom voor haren spegel staan en vroeg: | |
[pagina 344]
| |
Spegeltje, spegeltje van den wand,
wie is er de schoonste van ons land?
En de spegel antwoordde: Gij en zijt de schoonste niet meer van 't land;
't is Sneeuwwitje, dat nu de kroone spant,
't is Sneeuwwitje over de bergen,
bij de zeven dwergen.
Als de koninginne dat hoorde, viel zij bijna kwalijk van gramschap, en Sneeuwwitje moest, kost wat kost, om het leven. De jager heeft mij bedrogen, zeide zij, ik zal eens zelve gaan om Sneeuwwitje te zoeken en te vermoorden. Zoo zij verkleedde haar in eene koopvrouw, trok den bosch in en ging kloppen aan de deure van de bergmannen. Sneeuwwitje vroeg wie het was, en zij antwoordde met eene zoete stem: ‘Doet maar open, lief kind: het is eene koopvrouwe, met allerschoonste kleederen.’ Sneeuwwitje was nieuwsgierig, en 't deed open. De koopvrouw toogde hem eenen schoonen halsdoek, die hem wel aanstond; maar, middens dat het bezig was met kijken, sloeg de koopvrouw al met eens den doek rond zijnen hals, en trok hem zon hevig toe dat Sneeuwwitje zonder asem op den grond viel. De koninginne dachte dat het dood was en ze vluchtte weg. Als de bergmannen thuis kwamen, vonden zij het kind bewusteloos op den grond liggenGa naar voetnoot(1). ‘Het is dood!’ zeiden zij, en zij weenden bitterlijk. Doch een van hen zag den doek die rond zijnen hals gesnoerd was, ontknoopte hem, en rechtte het kind op. Nauwelijks was de doek af, of Sneewwitje begon te herleven. Het vertelde hun hoe de koopvrouwe hem bedrogen had, en zij zeiden: ‘Die booze koopvrouwe en is niemand anders dan de koninginne; weest dan voorzichtiger in het toekomende.’ | |
[pagina 345]
| |
De koninginne, als zij thuis gekomen was, haastte heur om den spegel te ondervragen, maar hij antwoordde wederom: Gij en zijt de schoonste niet meer van 't land:
't is Sneeuwwitje, dat nu de kroone spant,
't is Sneeuwwitje over de bergen,
bij de zeven dwergen.
De koninginne was woedende; zonder te verletten, verkleedde zij haar in eene rondleurster, met kammen, oorringen en spellen. Zij klopte wederom aan 't huizeken, en Sneeuwwitje en kon niet laten van open te doen. ‘Mijn lieve kleene,’ sprak de rondleurster, ‘hebt gij geene gadinge naar eenen schoonen kam?’ Sneeuwwitje bekeek gedurig den kam; maar de koninginne nam hem uit zijne handen en zij zeide: ‘Kijkt hoe gij hem moet insteken!’ En zij stak de scherpe tanden met zoo veel geweld in zijn hoofd, dat het op den grond nederviel en geen teeken van leven meer en gaf. De bergmannen kwamen wederom thuis en zagen Sneeuwwitje nog eens daar liggen. Zij bezagen het kind al alle kanten, maar ze 'n vonden noch wonden noch moordgetuig. ‘Hier is het,’ zeide al met eens een bergman, en hij haalde den kam uit En, op den zelfsten oogenblik was Sneeuwwitje weder in 't leven. Als het verteld had wat er was voorgevallen: ‘Nog eens de koninginne,’ riepen de bergmannen: ‘en doet nu voor niemand meer open, en ne koopt niets meer.’ Wederom thuis, stond de koninginne op nieuw voor den spegel, doch hij gaf de zelfste antwoorde. De koninginne en bezat haar zelven niet meer van gramschap, en, met de eerste gelegentheid keerde zij weder naar het huizeken, nu in eene boerinne verkleed. ‘Wilt gij eenen appel hebben?’ riep zij Sneeuwwitje toe. ‘Ik en mag niet open doen,’ antwoordde het kind, ‘en ik en mag niets meer koopen.’ - ‘Ik geve hem u voor nieten,’ sprak de boerinne, ‘zie, wij zullen hem te samen opeten, elk eenen helft.’ Zij sneed den appel in tween, gaf den rooden kant aan het kind, en behield den witten voor | |
[pagina 346]
| |
haar. Sneeuwwitje at den vergiftigden kant op, en 't viel op den grond neder. De koninginne dacht nu zeker te zijn van haar stuk, en keerde verblijd naar heur paleis terug. Haar eerste werk was voor haren spegel te gaan staan en te vragen: Spegeltje, spegeltje van den wand,
wie is er de schoonste van ons land?
En de spegel antwoordde: O koninginne, gij zijt de schoonste van 't land.
Nu was zij gerust en tevreden in hare hooveerdigheid. Als de bergmannen wederkeerden vonden zij Sneeuwwitje zonder leven op den vloer liggen. Zij zochten en herzochten, doch en zagen er niets aan; zij mieken zijne kleederen los, besproeiden zijn aangezichte met water, doch 't kon al niet baten: Sneeuwwitje bleef dood. De bergmannen waren over van verdriet, en zij en wilden Sneeuwwitje niet begraven. Zij deden het kostelijke kleederen aan, met goud en edelgesteenten versierd, en ze zetten het in eene glazene kasse, om het te kunnen bezien, als zij wilden, zij zetten de kas op eene hoogte in den bosch en zij hielden overhands de wacht erbij. 't Geviel nu, dat een koningszoon, die op jacht was, derwaards kwam, en Sneeuwwitje daar zag staan onder die glazene kasse. Terwijl hij de schoonheid van het kind bewonderde en den rijkdom van zijne kleederen, vroeg hij aan den bergman die het bewaakte, wie het kind mochte zijn. Als hij vernam dat het eene koningsdochter was, bad en smeekte hij zoo schoone en zoo lange, tot dat de bergmannen hem Sneeuwwitje gaven om 't naar zijn paleis mede te voeren. Onder wege, door het schokken en het stuiken, ontviel er iets uit den mond van Sneeuwwitje, en men hoorde het tegen het glas rollen: het was een stuk appel, dat uit zijne kele kwam. Sneeuwwitje was weder levende. De koningszoon was uitermaten verblijd, hij nam Sneeuwwitje voor koninginne en hij deed een groote bruiloft bereiden. | |
[pagina 347]
| |
Intusschen vernam de booze koninginne uit haren spegel, dat Sneeuwwitje weder levende geworden was, want als zij hem vroeg: Spegeltje, spegeltje van den wand,
wie is er de schoonste van ons land?
antwoordde de spegel, voor den laatsten keer: Gij en zijt de schoonste niet meer van 't land:
't is Sneeuwwitje, dat nu de kroone spant,
Sneeuwwitje bij den koningszoon,
dat zelve nu draagt een koningskroon.
De koninginne en sprak geen woord, maar zij vertrok haastiglijk naar het koninglijk hof, waar de bruiloft wierd gevierd; zij zag Sneeuwwitje in zijne kamer, en zij vloog er naartoe om het te verworgen. Maar de zeven bergmannen, die de koninginne in de ooge hadden, ze grepen ze vast, en ze sloegen ze doodGa naar voetnoot(1). J.V. |
|