Biekorf. Jaargang 6
(1895)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd't Een en 't ander uit de visscher- en zeemanstaleWIE en kwam er niet eens naar Oostende, en wie en ging er niet eens gaan wandelen tot op en langs de Visscherskaaie? En wie en stond daar niet eens te kijken naar die ‘vaartuigsjes,’ die er misschien wat zwaar uitzien, maar die toch knap aaneengetimmerd zijn, en waaronder vele snelle loopere gevonden worden? Nu, op zulk een visschersvaartuig ('k en spreke hier niet van die groote driemastschepen of van die Barken, | |
[pagina 188]
| |
die van verre niet slecht en gelijken aan een kobbenet) zijn er honderd dingen, die hunne eigennamen hebben En welke namen? Zoo schoone zijn zij, in 't algemeen, zoo beeldrijk, zoo zoet klinkend, vooral in den mond van die visschers, die ze maar alleen en kunnen uitspreken, zoodanig, dat men gelijk den wind hoort ruisschen in 't want, en 't zeetje slaan tegen de kiele. 't Moge aan de lezers van Biekorf aangenaam zijn hier eenige van die namen te vinden. Met een kleen woordeken uitleg erbij, zullen zij de zake, met haar gebruik, leeren kennen, en zoo zullen zij een vaartuig min raadselachtig vinden. Dit dient nochtans wel opgemerkt, dat er hier maar sprake en is van Oostendsche vaartuigen, en wel in 't bijzonder van sloepen en cutters. De Oostendsche namen immers en kunnen niet altijd toegepast worden aan Blankenberghenaars en aan Panneschuiten. Zelfs zijn er hier en daar namen, (maar dit maar in de kleene deelen) die verschillen van sloepe tot sloepe. In allen gevalle, de namen en de uitdrukkingen, die hier gevonden worden, leven in den mond van de Oostendsche visschers, en zijn van dagelijksch gebruik, in zee en aan wal. Daarom zullen er gevonden worden, die verschillen van de namen die in vlaamsche of hollandsche woordenboeken staan. Men zoeke hier ook al de woorden en uitdrukkingen niet die bij eene sloepe in gebruik zijn, alleenlijk eenige. Nu, om de zaken niet overhoop, maar klaar uiteen te doen, zal het gemakkelijkst zijn, na eenige algemeene bemerkingen, eene sloepe te beschrijven, eer zij vaart, in eenige harer voornaamste deelen. Dan geven wij a-b-cwijs de namen van andere deelen, met de verklaring ervan, en, past het, eene uitdrukking. Ter zelver tijde gaan wij visschen, en vragen wij hoe het tuig heet, dat men daartoe noodig heeft. *** Wanneer een Oostendsch visschersvaartuig éénen mast draagt, dan heet het sloepe; draagt het er twee (eenen grooten al vooren, en een kleentjen al achter), dan | |
[pagina 189]
| |
heet het kotter of cutter, als het van achter rechthoekig is afgehapt; en dendy-sloepe wanneer het rond is, gelijk de andere sloepen. Vaart er nu eene sloepe uit, ze kan den wind van achter hebben, dan loopt ze voor den wind. Ze kan den wind op de zijde hebben, dan loopt ze dwarswind of volweg. Dan heet de kant van de sloepe, die naar den wind ziet de loef; de andere kant heet de lie of lij. Loef en lie veranderen dus volgens wind en richting. Eindelijk kan zij den wind vlak tegen (uitgesproken flak) of op den kop, of nog op de neuze hebben. Om te kunnen voortgaan, moet de sloepe dan laveeren, dat is hakewijsde weg en weêre varen, om wat wind te kunnen vangen; alzoo varen, met den wind bijna tegen, dat is varen naar aan of bij den wind. Veronderstelt nu dat de visschers een ander schip zien in zee, hoe gaan zij de ligginge uiteendoen? Geheel dichte en ernevens dat is: op zijde liggen met een schip. Zien zij een schip rechte voor hen, dan zeggen zij: dat schipt ligt voorover van ons; de tegenovergestelde kant is: over stiereGa naar voetnoot(1). Tusschen die twee liggingen zijn er drie aan weêrskanten, drie in de loef, drie in de lie, te weten: in de loefboecht, te loefwaarde (ofwel: in den wind), in de loefstiere; in de lieboecht, dwars in lie, in de liestiere. Meer dan iegelijk hebben de visschers veel uitstand met den wind. Ook, benevens de namen die de richtinge aanduiden: noordersche wind, oostersche wind, enz., en niet noorderwind of oosterwind, enz., hebben zij de namen van de winden, volgens hunne kracht. Alzoo heeten zij: Geheel en gansch windloos is blette of blet, of nog stokkeblette. Dan komen, volgens sterkte: een zuchtje (uitgesproken: zuchsje), een briesje en knap briesje, dan bries; daarachter wind, een-, twee- driereefwind, of ook koelte. Deze wind is al uittermaten sterk, en levert reeds wat gevaar op. Zijn het snokwinden, of uitschietende | |
[pagina 190]
| |
winden, dan heeten zij snorren. Eindelijk kennen de visschers nog storm, vliegende storm of vliegende weêr en orkaan. *** Nu, vooraleer aan de woordenlijste te vallen, hier is eene oppervlakkige beschrijving van eene sloepe met den romp, te weten den mast met hetgeen er aan vaste is, en het ander groot tuig, waarrond het kleen tuig loopt en werkt. Gansch het getimmer van eene sloepe rust op de kiele, of lange zware houten balke, waar al de inhouten (in 't land zou men zeggen, de rebben) te gare komen, in den grond van 't schip. Geheel van vooren rijst, bijna loodrecht, de voorsteven; van achter de achtersteven, waaraan het roer, of beter, de stiere hangt. Op merkelijk meer dan manhoogde, boven de kiele, is het dek. Nu, in een gat, dweers door het dek, tot in de kiele boomvaste geplant, staat de mast. De mast van eene Oostendsche sloepe is in twee'n verdeeld. 't Onderste deel, 't langste en 't zwaarste, heet mast; 't bovenste stenge. De stenge kan opgetrokken en neergelaten worden, (gelijk het bovenste van eene gaaiperse) en sliert langs den mast door twee dobbele houten of ijzeren ringen, van gedaante gelijk een 8, die mast en stenge omvatten. De bovenste, geheel op den top van den eigentlijken mast, heet beugel, de onderste, 4 of 5 voet leeger heet ezelshoofd. (Hij en gelijkt er niet kwalijk aan). De touwleêren, die van aan 't ezelshoofd, naar de beide zijdskanten van de sloepe afdalen, heeten want (Uitleg en deelen ervan komen in de woordenlijste). Van aan 't zelfste ezelshoofd loopt er eene dikke touwe, naar 't bovenste van den voorsteven, zij heet het stag. Vooruit van den voorsteven, steekt er een lange zware boom uit, die kluifhout, knuifvoet, knuifboom, kluiverboom voor name draagt. Nu, de touwe die loopt van den top van de stenge, naar het uiteinde van het knuifhout, heet stengestag. Rechte tegen den mast, in de langde van de sloepe, hangt het groot zeil, tusschen twee groote houten balken. | |
[pagina 191]
| |
Deze die het zeil van onder spant, en de zwaarste is, heet boom; de bovenste, die minder is, en die kan op- en neder getrokken worden, heet gaffel. De boom ligt vaste aan den mast met eenen ijzeren haak, te weten den vingerling. Daar is, denken wij, genoeg, om de woordenlijste, die in eene volgende bijdrage zal verschijnen, te kunnen verstaan. V.W. |
|