In 't Hofken van Oliveten
Jesus bidt de zelfste bede.
Op den rotswand, vóór zijne oogen
Komt een nieuwe reek te voorschijn
Van nog zwarter schrikvertoogen.
Al de ontelbre zondestraffen
Die God oplegt tot voldoening;
Hoe meer zonden, hoe meer schulden!
Eerst betaling, dan verzoening!
In haar naaktheid schijnt de zonde,
Ver van Gods genadestralen,
Met de doodstraf rond haar schedel,
Met een langen stoet van kwalen:
Duisternissen in de geesten,
In de herten vuige driften,
Dan, hoevele ellenden, ziekten
Die des menschen bloed vergiften!
Hongersnood en pest en oorlog,
Deze groote volkenrampen,...
Hoe zal Hij, de zondeboeter,
Met zoo'n reuzenlijden kampen?
Dan, wat overmacht en trotschheid
Tot verdrukking uit kon peinzen,
Dwangarbeid en slavenboeien,
Zullen mooglijks Hem doen deinzen?
Jesus bibbert... Hij aanschouwt daar
Al die wreede marteltuigen,
Pijnbank, rooster, haken, tangen,
Tigers die het bloed uitzuigen...
Schrikt nog meer voor 't doodsgeraamte,
Dat zijn zeisen staat te scherpen,
Om den eeuwigen Zoon des Vaders
Ook aan 't noodlot te onderwerpen.
Doch, wat is het bij den gruwel
Die zijn ziel nu komt bespringen?
De aarde ontzinkt hem; levend daalt Hij
In den poel van folteringen,
Waar de zondaars eeuwig branden
Met den worm der hertewroeging
1n den nacht der pijn van schade,
Daalt met allen die daar dalen
Als de sneeuw, bij duizend vlokken...
Zal Hij aller pijnen uitstaan,
Hij zoo teeder, zoo verschrokken?
Al die wee'n zoo menigvuldig,
Bij geen engeltong te namen,
Kent zijn goedheid, voelt zijn menschheid
Eén voor één en al te zamen.
Heel die smertzee zal hij drinken,
Lijden al die hellevuren,
Hij zoo schuldloos als gevoelig,
1n nog min dan twintig uren!
Ja, Hij voelt den kus van Judas,
't Spog, de wante- en geeselslagen,
Voelt de doornen, zoent zijn moeder
En het kruis dat Hij moet dragen.
Ziet de ontblooting en de nagels
Op den bergtop van Calvaren,
Waar Hij sterft aan 't schandig galghout,
Hangend bij twee moordenaren!
Jesus wringt zijn handen samen,
Wankelt op zijn kranke beenen,
Vlucht bezweet het diepe graf uit
Waar hij spreekt tot koude steenen.
Komt bij zijne drie beminden,
Die Hij lief heeft boven allen...
Ach! ze zijn van vaak en weedom
Wederom in slaap gevallen!
Zijne jammerklacht ontwekt hen;
Zij verschieten, staan vol schaamte,
Koud, verstijfd van angst en doodschrik
Bij het zien van zoo'n geraamte.
Hun geloof begint te manken,
En hun hert geraakt in storing;
Jesus lispelt; ‘Bidt en waakt, dat
Gij niet vallet in bekoring!’
Keert terug naar zijn spelonke
Voor een derde maal, te midden
Eenen zwerm van spookgezichten,
Om de zelfste beê te bidden.
Nu dat Jesus reeds twee kampen
Zegepralend heeft doorstreden,
Wacht een laatste en feller kampstrijd
Al zijn lijden ware een troosting,
Mocht het slechts tot voordeel strekken,
Satan staat daar aan den ingang
Met den Heiland trotsch te gekken:
‘Zondeboeter, treed maar binnen!
Vooralleer het u moog' rouwen,
Zal uw oog het nutloos einde
Van uw boetwerk nu aanschouwen?’
Vóór den blik des Zaligmakers
Schuift de doek der toekomst open,
Weenend ziet Hij welken ondank
Zijne kruising mag verhopen.
| |
Ach! een ezel kent zijn meester,
't Peerd weet dank aan zijnen voeder,
Jesus sterft voor zijne kindren,
En zijn dood maakt hen verwoeder!
Geerne wilt Hij eenmaal sterven;
Sterven toch miljoenen keeren
Door de handen van de christ'nen
Die Hem mart'len en onteeren!...
IJzelijke lotverwachting,
Die Hem toegrijnst op die muren!
Jesus ziet er daar zoovelen
Die lijk Judas hen verhuren,
Hem verkoopen voor wat oordjes,
Nog geen dertig zilverlingen!
Die Hem binden aan de schandpaal,
Roerloos vast aan ijz'ren ringen,
Die Hem gees'len met de zwepen
Van hun wulpsche zieletochten,
Of, hooveerdig, Hem omkranzen
Met een kroon uit doorns gevlochten!
Vele dwaalleeraars, hervormers
Die nog eens op 't kruis Hem pinnen,
Als niet wel gekruist nog zijnde
Naar den uitleg hunner zinnen!
Ketters, die zijn kleeren scheuren,
Haters, die zijne eer bevlekken
Schuddebollend bij de kruisgalg,
Lauwaards, die langshenen trekken!
Zielbedervers, die zijn dorst met
Gal, azijn en edik laven,
Kerkvervolgers die de Kerk, zijn
Lichaam, zoeken te begraven.
Veel versteenden, die op 't sterfbed
Hem bespotten en bespuwen,
Als de kwade moordenaar, of
Erger nog... zijn oogen gruwen...
Beulen, wier schijnheil'ge tanden
Jesus' vleesch aan stukken rijten
In den zetel zijner liefde,
Om het voor de zwijns te smijten!...
't Was alsof men op dien stonde
Jesus' lichaam zou verscheuren,
Lijf en leden, brokke op brokke,
Gansch in scherven, lompen, leuren!
't Heir van zijne ontaarde kinders,
Tigors, wolven, valsche schapen,
Door den draak gezweept, geprikkeld,
Stormden Jesus aan te wapen!
Sloegen, beukten, staken, korven...
Was het wonder dat zijn herte,
Lijk het kaf gedorscht, gevlegeld,
Kromp tot berstens van de smerte?
Was het wonder dat zijne ad'ren
Van de spanning sprongen open,
Dat het bloed uit al zijn leden
Met zijn zweet kwam uitgedropen?
Uit zijn oog, van bloed dooraderd,
Uit zijn saamgeplakte lokken,
Uit zijn baard ineen verwarreld,
Uit de wangen heel vertrokken!
‘Vader, Vader! prevelt Jesus,
Keer dien beker af van lijden!
Toch uw wil, en niet de mijne,
Wees gezegend te alle tijden!’
Straalt gij sterren, weest bermhertig!
Boort den duisteren, koperen hemel,
Die te lang reeds ligt gesloten
Voor uw troostend lichtgewemel!
Glanst, geliefde! ziet uw schepper
Glansloos in het modder bonken,
Daar de helvorst op zijn offer
Zijnen voet drukt, zegedronken!
Zie... de wolke scheurt... een lichtstraal
Schiet in 't rotshol uit de mane,
Sterk gevleugeld daalt een engel
Langs het spoor dier vurige bane.
't Duister wijkt alwaar hij voortsnelt
Met een kelk van troost en zegen;
Zachtjes nadert hij tot Jesus,
Die in 't slijk ligt neêrgezegen,
Reikt Hem helpend eene hand toe
Om zijn hoofd herop te beuren,
Laat Hem drinken uit den beker
Vol van zoete honinggeuren.
Jesus wierd uit deze bronne
Nieuwe levenskracht geschonken;
Zijne bleeke wangen bloosden,
Zijn verstorven oogen blonken!
Op zoo stond Hij, onderworpen
Aan zijns Vaders heil'gen wille,
Wel is waar, bedroefd, bedrukt nog,
Doch gelaten, moedig, stille.
De spelonk nu scheen min duister,
Niet zoo naar en wangedrochtig,
Jesus droogde baard en haren,
Van het bloed en zweet nog vochtig.
En Hij trad met vasten trede,
Zonder beven, zonder schromen
Tot de apostelen, die sliepen:
‘Op! de vijand is gekomen!’
S.
|
|