dieren, allen kwamen naar dien kuil gestormd, om hunnen brandenden dorst te laven.
Dat was mij daar een gehuil en een gebrul en een getier; 't was dromen en stooten, 't was vechten en malkaar verscheuren, dat 't deerlijk was om zien; en dat al om te kunnen zijne tote of muile bij 't water krijgen.
De vos, de slimme vos, die dat schrikkelijk tooneel stond af te loeren en stille en loos zijnen dorst laafde aan 't bloed der gekwetste of verscheurde, en kon het niet meer verkroppen noch verdragen. Hij klom op eenen hoogen, hoogen boom en riep, met luid gekerm en geschreeuw, al die woedende dieren rond hem. En, als ze daar al vergaderd stonden, sprak hij hen aan met deze woorden: ‘Machtige en geduchte broeders, sedert lange reeds, zoek ik en tale ik naar de oorzake waarom gij, zoo machtig, zoo fier, zoo talrijk, onder moet doen voor den flauwen kranken mensch; waarom gij als slaven uw prachtig lijf moet buigen voor hem; waarom gij moet liggen en kruipen op zijn woord, en vandage heb ik het gevonden. Als ik u daar zag malkaar verminken en verscheuren om eenen druppel water, mijn herte brak en, hadde ik gekunnen, 'k hadde er bij geschreeuwd.
Ach! edele dieren, de twist en de tweedracht zijn de oorzake uwer krankheid, de oorzake van uwen ellendigen staat: omdat er onder ons geene eenheid, geen bestier en bestaat, daarom zijn wij de slaven van den mensch geworden.
Ziet eens, hoe de menschen allen eens zijn, eens van wille, eens van gedacht; hoe zij allen onder één hoofd, éénen koning staan die hun gebiedt en ze bestiert, hoe zij allen vereenigd hunne vijanden bevechten en weten te overwinnen, hoe zij in nood malkaar helpen en ondersteunen, hoe zij behendig dezen weten te straffen, ja zelfs van kante te maken die onder hen die ruste, die eendracht zouden willen stooren. Daarin, en daarin alleene, is de macht van den mensch gelegen, daar is de oorzake zijner heerschappij over u, edele en machtige broeders. Gij kunt het menschdom uitroeien, of u tot slaven maken naar beliefte; en gij, door uwe schuld, zijt en blijft gij