Biekorf. Jaargang 5
(1894)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 62]
| |
De tale van dien ‘Afrikaander’ is eiken Vlaming gemakkelijk verstaanbaar, zelfs waar de hedendaagsche Hollander er geenen weg meê en weet. Hier volgt een stuk: olifantenjacht (Een Afrikaander bl. 42-43). Ik late den uitleg erbij en tusschen velgen of ‘haakjes’ staan, die A.G.C. van Duyl den hollandschen lezer ten besten geeft. Op een ander maal waren wij ook op een schietjacht uit, maar ditmaal weer om olifanten te schieten, daar wij het ivoor altoos tot ruil voor negotiegoederen konden gebruiken. Zoo werd ik op een morgen uitgestuurd naar een zeker kopje (heuvel) om te zien, of ik geen olifanten zag en zoo als ik ze zag, dadelijk te komen berichten en zoo niet (als ik ze niet zag) dan een kooksel smee-eenden te schieten. Daar die soort van eenden zoo vet wordt en een heerlijk eten is, was dat zijn lievelingseten en moest ik dikmaals voor hem die soort van gebraad bereiden. Wel, ik heeft voor een poos op die kopje gezeten, maar ziet geen olifanten. Zoo ging ik af naar de rivier en schoot de eenden. Met mijn terugkomst, zag ik een groote olifants-bul de rivier van den anderen kant inkomen. Ging ik voort, dan ziet hij mij en is er alle kans om hem te verliezen en zal het mij een pak slagen kosten. De geweer, die ik bij mij had, was maar een kleine geweer, die geen olifant zal dooden. Wat nu gedaan? Ik nam een der gevaarlijkste besluiten, die als het mislukt mij het leven zou kosten; maar hoe of het was, ik waagde mijn leven en zoo als de dier het water inging, liep ik naar de wal toe en zette mij tusschen klippen, die toevallig aan den kant der rivier was, waar die man (de olifantsman) moest uitkomen, mijn geweer wel geladen. Nadat hij hem wel gebaad had en zijn slorp met water gevuld, kwam hij ook wezenlijk uit, binnen zes treden van waar ik zat. En zoo als hij uit was, bleef hij staan en schudde hem af en spoelde het laatste water, dat hij in zijn slurp had, over hem uit. Wel, ik achte het toen mijn tijd en zette hem de kogel in zijne knieschijf. Wel, de gevaren was hier met mij deze: Tref ik hem op de rechte plek in de knie, dan kan hij | |
[pagina 63]
| |
geen tree loopen; zoo niet dan was het zeker dood met mij, want zeker was het, dat ik hem niet ontvluchten kon de, zoo nabij hem zijnde. Maar gelukkig trof ik het. En onze groote man staat daar als een hulpeloos kind en ik sprong van hem weg, zoo dat ik buiten bereik van zijn lange slurp was, en ik was veilig en ging mijn heer berichten, wat ik verricht had. En die natuurlijk heel in zijn schik was, met de paar groote tanden. En nadat ik hem zijn maal van smee-eenden had bereid en hij hem zoo lekker verzadigd had, ging hij met zijn groote geweer en doodde den olifant. En wij kapten de tanden uit en zetten onze jagt verder voort, totdat wij onzen wagen weer vol met vleesch en olifantstanden had. Toen keerden wij weder terug naar onze kamp.’ |
|