Biekorf. Jaargang 4
(1893)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 380]
| |
vergelijkt dat gekwel aan het wiel daar de heilige Katharina mede verbeeld staat, en daar het bij die zelfste heilige gediend wordt, en is het niet te verwonderen dat het uit den mond van het volk den name gekregen heeft van Sente Katharinewiel. De wetenschap heet het struma en scrofulae. De lieden, bijzonderlijk deze van te lande, kennen verschillige geheimen om die kwale weg te helpen, en de boeken der oude geneeskunde zouden U daarover ook vele weten te vertellen. 't Zij genoeg te vermelden dat het bij het volk algemeen aanveerd is, dat een trouwring daarvoor allerbest geschikt is. Men teekent de randen van de zeere met den trouwring af, en in weinig tijds zal zij verdroogen en weg zijn. Van den trouwring zegt men nog, dat, zoo iemand den zijnen verliest, zijn huwelijk hem geen geluk en zal bij brengen. Hebt gij het vier in uwen vinger, in uwen arm of in uw been, wrijft eenen trouwring rond de aangetaste deelen, en de kwale zal staken, zonder nog eenigen vooruitgang te doen. Daar de middel zoodanig eenvoudig, en zijn uitwerksel, in 't gedacht van sommigen ten minste, zoo zeker is, valt het te verwonderen, dat er nog zoovele menschen met die kwale gekwollen worden, en dat de heilige Katharina nog zoovele gediend wordt in ons Vlanderen. Hoe men hier gestadig spreekt van de kracht van den trouwring, eerder als van eenen anderen ring, is zonder twijfel uit te leggen door de wijdinge die deze ring bij het inzegenen van het huwelijk ontvangen heeft. Maar, hoe het gekomen is, dat men een bijzonder en bepaald uitwerksel van zulk eenen ring verwachten kan, en waar de eerste oorsprong te vinden ligt zoude ongetwijfeld moeilijk te achterhalen zijn. Misschien zoude de geschiedenisse van den ring van den heiligen Edward daarover eenig licht kunnen spreiden. ***
Luistert dan wat er al verteld en geweten is over den | |
[pagina 381]
| |
oorsprong en de wonderbare uitwerksels van den ring, die aan de abdij van Westminster overgelaten wierd, door den heiligen Edward den Belijder, die van 1042 tot 1066 Engelland bestierde. Het zeisel van den ring is verteld door den onbekenden opsteller van dezen heiligen zijn leven, in een Romaansch-Fransch handschrift dat nog te Cambridge berustende is. Het luidt omtrent als volgt: ‘Terwijl de koning de wijdinge bijwoonde eener kerke, die gebouwd was ter eere ende weerdigheid van den heiligen Jan den evangelist, kwam een arme man hem, in sint Jans name, eene almoes vragen. De koning en hadde geen geld bij hem, en daar hij uit godvruchtigheid tot den heiligen Jan, dien hij zonderling vereerde, besloten hadde nooit aan niemand eene almoes te weigeren die ze in dezes name zoude vragen, zoo trok hij zijnen koninklijken ring, die van grooter weerden was, van zijnen vinger, en hij schonk hem aan den armen bedelaar. Eenigen tijd later, waren twee engelsche bedevaarders op reize naar het heilig Graf. Bij het doortrekken van eene onbewoonde streke, verlozen zij op zekeren avond hunnen weg en zij gingen aan het dolen zonder te weten waar uit of waarheen. Zij gerochten in de uiterste verlegentheid, toen zij op het onverwachtste eenen ouden grijsden man tegenkwamen, die ze met deze woorden aansprak: ‘Volgt mij, ik zal u leiden waar gij een goed gasthof vinden zult. Uit liefde voor den heiligen Edward, zult gij slapinge verkrijgen en goede zorgen; en weest noch ongerust noch bedroefd, ik ben Jan de Evangelist. Gij zult tot koning Edward gaan, hem van mijnentwege groeten; en, om hem te bewijzen dat gij waarheid spreekt, zult gij eene getuigenisse mededragen. 't Is een ring dien hij zal bekennen, want hij heeft hem mij geschonken toen hij de wijdinge mijner kerke bijwoonde. Ik hebbe hem daar in eene menschelijke gedaante bezocht, want ik zelve was de arme bedelaar...’ Daarna voorspelde de ouderling, 's Konings aanstaande overlijden, en hielp de bedevaarders uit hunnen dringenden nood. Deze kwamen naar Engelland | |
[pagina 382]
| |
weder en vertelden er wat zij tegengekomen en gehoord hadden. Deze ring, zegt men, wierd naderhand onder de heiligdommen der abdije gevonden en gebezigd ter genezinge van vallende ziekten en krampen. Iets dat wonder schijnt in den oorsprong dezer ringen, 't is dat ze gewijd wierden, door de zegeninge, niet der priesters maar der engelsche Koningen of Koninginnen. De uitleg van dat wonder ligt hierin. Het volk geloofde dat de vorsten 's heiligen Edwards wonderbare kracht geërfd hadden, en daarom moesten zij jaarlijks, met vele plechtigheid de krampringen wijden die onder het volk als een genees- en beschermmiddel zouden uitgedeeld worden. Duidelijke bewijzen van 's volks geloove in de kracht van die ringen, klimmen ten minsten op, tot den tijd van Edward II. Deze vorst sproot uit het geslachte der Normaansche Koningen en beheerde Engelland van 't jaar 1307 tot 1327. In de rekeninge van Johan de Ipres (Jan van Iper ongetwijfeld, wie kent hem?) die toeziener was van den huisraad van Edward III, en die vermeld staat in het zevenste en 't achste jaar van Hendrik III, leest men dat het alsdan het gedacht was van 't volk, ‘dat de geneeskracht van het goud en het zilver kwam, uit de zalvinge van 's Konings handen bij zijne krooninge,’ en, voegde men erbij, ‘vele menschen wierden genezen geheel de wereld door.’ Onder Hendrik VIII, op den 15sten in zomermaand ten jare 1516, vroeg Anthon Spinelly van Parijs, een twalftal van die ringen aan den cardinaal Wolsey, ‘hij wierd er dikwijls gevraagd van wereldsche edellieden.’ Heer Bernes, die hofgezant was bij Karel V te Saragossa in 1518, vroeg er ook aan den zelfsten Cardinaal ‘met betrouwen op Gods genade dat hij ze wel zou geven.’ Binst de laatste jaren van Hendriks bestier verdween dat gebruik, maar het herleefde onder het beheer van koninginne Maria. De wijboek dien deze vorstinne plag te bezigen, heeft zijne hoogweerdigheid Card. Wiseman | |
[pagina 383]
| |
aan 't Katholijk capitel van Westminster overgelaten. Over de wijdinge dier ringen staat het volgende gekend. De koning zelve beriep de voornaamste edellieden van zijn rijk tot die plechtigheid, die altijd op Goeden Vrijdag gehouden wierd. De kerkdienst begon met de aanbiddinge van het kruis, en na dat al de aanwezige eere en hulde gedaan hadden aan het teeken onzer verlossinge, wierd 's Konings knielbank met een kussen en een groen tapijt erop, voor het kruis nedergezet. Op dien oogenblik verscheen de hoogjuweelwaarder en hij bracht de krampringen in een zilveren pateel; sommige dier ringen waren van zilver, andere van goud. De Koning ging dan knielen op het kussen. De koster der kerke bracht den boek der wijdinge, en de almoezenier van het hof ging knielen, ter rechter hand van den Koning, en hield den boek open voor zijne hoogmogendheid. Van zoo dat alles nu gereed en veerdig is, staat de Koning vol weerdigheid op en treedt tot bij den autaar. Een edelman-deurwaarder komt een kussen op den grond leggen, waarop de Koning zal nederknielen; daarna neemt de hoogste edelman het bekken daar de ringen in zijn en hij draagt het achter den Koning ten offeren. De wijdinge begint met den psalm Deus misereatur, met Gloria; daarna volgen nog twee gebeden. Hierachter begint de eigentlijke wijdinge der ringen. Eerst leest men twee lange gebeden, daarna komt nog een kort gebed, en eindelinge staat de Koning rechte, hij wrijft de ringen tusschen zijne handen terwijl hij bidt: ‘Heiligt o Heere deze ringen en bedauwt ze genadiglijk met den dauw van uwen zegen, en wijdt ze bij het wrijven onzer handen, die gij ten dienste van ons ambt geweerdigd hebt te heiligen, door de uitwendige zalving der heilige Olie, opdat hetgene de natuur van het metaal onmachtig is te volbrengen, bij den overvloed uwer genade moge uitgewrocht worden. Door Christus onzen Heer. Amen.’ Dan worden de ringen met gewijd water besprenkeld, in den name der heilige Drievuldigheid, en nog drie korte gebeden dienen om de plechtigheid te sluiten. | |
[pagina 384]
| |
Deze inlichtingen zijn getrokken uit The Month en opgesteld door ‘Nathaniel Hone.’ En zoude er geen verband bestaan tusschen die ringen die, ‘vele menschen genezen geheel de wereld door,’ en de kracht die men aan sommige ringen in Vlanderen toekent? C. Delaere |
|